ECLI:NL:RBNNE:2020:1351

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
C/18/195166 / FA RK 19-2846
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijdrage Participatiewet en draagkracht bij alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Gemeente Veendam en een man over de verhaalsbijdrage op basis van de Participatiewet. De Gemeente had verzocht om de verhaalsbijdrage voor de minderjarige kinderen van de man vast te stellen op € 188,00 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2017. De man, die eerder getrouwd was met de vrouw, had schulden die voortvloeiden uit het huwelijk en voerde aan dat deze schulden zijn draagkracht verlaagden. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 werd de man bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.G. Rissik.

De rechtbank overwoog dat er bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening gehouden moet worden met de aflossingen op de schulden die zijn ontstaan tijdens het huwelijk. De Gemeente stelde dat de nieuwe richtlijnen voor kinderalimentatie, die sinds 1 april 2013 van kracht zijn, geen ruimte bieden voor het in mindering brengen van deze aflossingen. De rechtbank oordeelde echter dat, volgens het Tremarapport, er wel degelijk rekening gehouden kan worden met niet-verwijtbare en niet-vermijdbare schulden. Aangezien de man geen draagkracht overhield na het in aanmerking nemen van de aflossingen, wees de rechtbank de verzoeken van de Gemeente af.

De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van het in acht nemen van de financiële situatie van de onderhoudsplichtige, vooral wanneer er sprake is van schulden die voortkomen uit een eerdere relatie. De rechtbank concludeerde dat de man geen financiële ruimte had om bij te dragen aan de kosten van de kinderen, waardoor de verzoeken van de Gemeente niet konden worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/195166 / FA RK 19-2846
beschikking van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020
inzake
GEMEENTE VEENDAM,
zetelende te Veendam,
hierna ook te noemen: "de gemeente",
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: "de man",
advocaat: mr. S.G. Rissik, kantoorhoudende te Roden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
-het verzoekschrift, met bijlagen, van de gemeente, door de rechtbank ontvangen op 31 oktober 2019;
-het verweerschrift, met bijlagen, van de man, door de rechtbank ontvangen op 16 januari 2020;
-de brief van de gemeente, door de rechtbank ontvangen op 18 februari 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de gemeente [gemachtigde] en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog een draagkrachtberekening overgelegd.

2.De feiten

2.1.
De man is getrouwd geweest met [de vrouw] . Dit huwelijk is op [datum ontbinding] 2018 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn de volgende, thans nog minderjarige, kinderen geboren:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2006 in [geboorteplaats 1] en
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 in [geboorteplaats 2] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij [de vrouw] . Er geldt een zorgregeling tussen de man en de kinderen.
2.2.
Op grond van de Participatiewet wordt door de gemeente met ingang van 5 augustus 2016 bijstand verleend aan [de vrouw] . De uitkering wordt mede ten behoeve van de kinderen verstrekt.
2.3.
Bij beschikking van 28 december 2017 is door de gemeente aan de man een verhaalsbijdrage van € 1.142,00 met ingang van 1 december 2017 opgelegd, zijnde een bedrag van € 463,00 per maand ten behoeve van de kinderen en een bedrag van € 679,00 per maand ten behoeve van [de vrouw] .
2.4.
Bij beschikking van 23 juli 2019 is de eerdere verhaalsbeschikking herzien en is aan de man een verhaalsbijdrage van € 188,00 per maand ten behoeve van de kinderen opgelegd, met ingang van 1 december 2017. De gemeente heeft in de verhaalsbeschikking van 23 juli 2019 geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De gemeente heeft de achterstand over de periode 1 december 2017 tot en met 31 juli 2019 vastgesteld op een bedrag van € 3.760,00.

3.Het verzoek

3.1.
De gemeente verzoekt de rechtbank om ingevolge de desbetreffende bepalingen van de Participatiewet het door de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , verschuldigde verhaalsbedrag met ingang van 1 december 2017 en zolang de bijstandsverlening aan [de vrouw] voortduurt zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad vast te stellen op € 188,00 per maand of een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht en de achterstallige onderhoudsbijdrage over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 september 2019 vast te stellen op een bedrag van € 4.324,00 en te bepalen dat dit bedrag ineens en terstond opeisbaar is.
3.2.
De gemeente legt aan haar verzoeken ten grondslag dat de man over voldoende draagkracht beschikt om met een bedrag van € 188,00 per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen, nu de gemeente bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening houdt met de aflossing op schulden, welke hij maandelijks betaalt.

4.Het verweer

4.1.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de gemeente.
4.2.
De man legt aan zijn verweer, kort samengevat, het navolgende ten grondslag.
De man betaalt maandelijks een bedrag van € 215,00 aan rente/aflossing van een doorlopend krediet, groot € 24.000,00, welke stamt uit zijn huwelijk met [de vrouw] . Daarnaast betaalt hij een bedrag van € 495,00 per maand aan de Belastingdienst in verband met belastingschulden die eveneens voortvloeien uit de huwelijkse periode. Nu dit niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten betreft, zoals bedoeld in paragraaf 7.2.1 van het rapport Alimentatienormen (hierna: "Tremarapport"), dienen deze in mindering te worden gebracht op de draagkracht van de man. Subsidiair beroept de man zich op de aanvaardbaarheidstoets van paragraaf 7.3 van het rapport. Daarnaast stelt de man dat zijn financiële omstandigheden verslechterd zijn

5.De beoordeling

5.1.
In onderhavige zaak zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden die de onderhoudsplichtige voldoet. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huwelijk van de man en [de vrouw] schulden zijn ontstaan en dat de man maandelijks een bedrag van € 215,- (aan het doorlopend krediet) en
€ 495,- (aan de Belastingdienst) aflost. Volgens de man verlagen deze aflossingen zijn draagkracht, terwijl de gemeente van mening is dat vanwege het primaat van de kinderalimentatie er geen rekening wordt gehouden met de aflossingen en er bovendien sinds de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie die per 1 april 2013 van kracht werden, alleen rekening wordt gehouden met noodzakelijke lasten, die ten opzichte van de kinderen als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. De gemeente is van mening dat de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (NJ 2008,402) niet meer geldt omdat nadien de richtlijnen kinderalimentatie in werking zijn getreden.
5.2.
De rechtbank overweegt dat sinds 1 april 2013 voor het berekenen van de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht inderdaad wordt uitgegaan van een forfaitair rekenmodel, hetgeen ook volgt uit het Tremarapport. Het Tremarapport geeft in paragraaf 7.2 echter expliciet de mogelijkheid om bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen rekening te houden met aflossingen op niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met de door hem gestelde bedragen aflost op schulden, welke zijn ontstaan in de huwelijkse periode. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige. In het onderhavige geval staat vast dat de man aflost op huwelijkse schulden. Volgens paragraaf 7.2.1 van het Tremarapport kan met extra lasten, zoals schulden, rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen met de aflossing op die schulden te verhogen en aldus af te wijken van het forfaitaire rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Nu het hier de aflossing van huwelijkse schulden betreft, welke het gezinsbudget zouden hebben gedrukt indien het huwelijk was voortgezet en de gemeente niet, dan wel niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de schulden niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn, zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met de aflossingen op de huwelijkse schulden. Paragraaf 7.2 van het Tremarapport stelt niet als eis dat de lasten noodzakelijk moeten zijn en ten opzichte van de kinderen als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd, zoals de gemeente stelt.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er bij de man geen draagkracht resteert indien met de aflossingen rekening wordt gehouden. Dit leidt tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen, zodat de verzoeken van de gemeente zullen worden afgewezen. Nu het primaire verweer van de man slaagt, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het subsidiaire verweer van de man.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de gemeente af.
Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. F. Brekelmans, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
dinsdag 24 maart 2020in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: GLHB