ECLI:NL:RBNNE:2020:1350

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
169856
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het gezag over een minderjarige in het kader van een verzoek tot gezamenlijk gezag door vader en stiefmoeder

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 18 maart 2020 een beschikking gegeven inzake het gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige 1]. De vader en stiefmoeder hebben verzocht om gezamenlijk gezag, ondanks dat de vader nog niet de vereiste driejaarstermijn had volbracht. De rechtbank heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek. De vader en de moeder waren geregistreerd partners, maar hun relatie is beëindigd door echtscheiding. De minderjarige [de minderjarige 1] woont sinds juli 2016 bij de vader en stiefmoeder, terwijl zijn zusje [de minderjarige 2] in een gezinsvervangend tehuis verblijft. De moeder heeft een chronische psychiatrische aandoening, wat de omgang met de minderjarige bemoeilijkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader en stiefmoeder al geruime tijd samen voor [de minderjarige 1] zorgen en dat er een sterke band is tussen hen. De rechtbank heeft besloten af te wijken van de driejaarstermijn, omdat de vader feitelijk al meer dan drie jaar het gezag uitoefent. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen, met inachtneming van de belangen van de minderjarige en de moeder. De rechtbank heeft ook benadrukt dat de communicatie tussen de ouders te wensen overlaat, maar dat de belangen van de minderjarige voorop staan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/169856 / FA RK 19-1343
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 18 maart 2020
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vader,
en
[de stiefmoeder],
hierna ook te noemen stiefmoeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. F.L. Lischer, kantoorhoudende te Lelystad,
de rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
1. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de moeder,
en

2 Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Leeuwarden,
hierna ook te noemen de GI.

1.Procesverloop

Het procesverloop blijkt uit het gezamenlijk verzoek dat op 11 november 2019 bij de rechtbank is binnengekomen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 7 januari 2020. Verzoekers - de vader en stiefmoeder - zijn verschenen, vergezeld van hun advocaat. De moeder is niet verschenen. Verder is de [jeugdzorgwerker] verschenen, namens de GI en [medewerker RvdK] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) te Leeuwarden.
De rechter heeft [de minderjarige 1] voorafgaand aan de zitting buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de rechter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven.
Na de zitting, op 10 januari 2020 zijn met toestemming van de rechtbank nog aanvullende stukken door de advocaat van verzoekers in het geding gebracht met betrekking tot de procedure met zaaknummer 151415.
2. De feiten
De vader en de moeder zijn geregistreerd partners van elkaar geweest. Op [geboortedatum] 2004 is in [geboorteplaats] hun dochter [de minderjarige 2] geboren en op [geboortedatum] is in [geboorteplaats] hun zoon [de minderjarige 1] geboren.
Het geregistreerd partnerschap tussen de vader en de moeder is op 27 oktober 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De vader en stiefmoeder hebben al langere tijd een relatie met elkaar en zij zijn gehuwd te Dronten op 28 oktober 2013.
[de minderjarige 1] woont sinds juli 2016 bij de vader en stiefmoeder. [de minderjarige 2] verblijft op grond van een machtiging uithuisplaatsing van 16 mei 2017 in een gezinsvervangend tehuis.
Deze procedure gaat alleen over [de minderjarige 1] .
De vader heeft op 26 oktober 2016 bij deze rechtbank een verzoekschrift (met zaaknummer 151415) ingediend met betrekking tot, onder meer, de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
De RvdK heeft naar aanleiding van een zorgmelding door Veilig Thuis onderzoek gedaan en op 30 januari 2017 gerapporteerd, waarna de kinderen op 10 februari 2017 onder toezicht van de GI zijn gesteld. Deze beschermingsmaatregel geldt nog steeds, maar de GI zal geen verlenging van de ondertoezichtstelling verzoeken.
Op 12 juni 2017 heeft de man (in zaaknummer 151415) aanvullend verzocht hem met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. Bij beschikking van 26 juli 2017 zijn die stukken in handen van de RvdK gesteld met verzoek het bij beschikking van 12 april 2017 verzochte onderzoek uit te breiden naar het gezag.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 november 2017 is de vader met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] belast.

3.Het verzoek

3.1.
De vader en stiefmoeder verzoeken hen met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige 1] te belasten. Zij hebben hun verzoek als volgt gemotiveerd.
3.2.
De moeder kampt al jarenlang met een chronische psychiatrische ziekte. Als zij een psychose kreeg omdat zij niet medicatietrouw was, werd zij vaak opgenomen en dan verbleef [de minderjarige 1] bij de man en de stiefmoeder. De moeder heeft nu een erg beperkte omgangsregeling met [de minderjarige 1] van één uur per drie maanden, maar meestal is het in de praktijk maar drie kwartier. Verzoekers hebben een redelijk contact met de moeder en zij maken voorafgaand aan de omgang een inschatting van hoe het op dat moment gaat met de moeder en of zij niet al te zeer in de war is. De omgang gaat dan alleen door als het goed met moeder gaat, zodat [de minderjarige 1] stukje bij beetje weer positieve ervaringen met zijn moeder krijgt.
3.3.
[de minderjarige 1] heeft een belaste voorgeschiedenis als gevolg van de complexe echtscheiding van zijn ouders, de ziekte van de moeder en zijn persoonlijke problematiek en hij is hiervoor bij Accare behandeld. [de minderjarige 1] heeft al geruime tijd een groot verlangen om volledig bij het gezin te mogen horen waarin hij samen met zijn vijfjarig halfzusje [de minderjarige 3] opgroeit. [de minderjarige 1] heeft een warme band met zijn stiefmoeder en voelt zich veilig in dit gezin. Het geeft echter spanningen bij [de minderjarige 1] dat geen verlenging van de ondertoezichtstelling wordt verzocht. De ondertoezichtstelling loopt nog tot februari 2020. [de minderjarige 1] heeft zekerheid nodig dat hij in dit gezin kan blijven wonen, ook als zijn vader iets zou overkomen, en dat hij een gelijkwaardige positie krijgt als [de minderjarige 3] . Gezamenlijk gezag van de vader en de stiefmoeder zou de ontwikkeling van [de minderjarige 1] ten goede komen. Hij kan dan beter wortelen in dit gezin. Daarnaast is het voor stiefmoeder praktisch als zij mede met het gezag wordt belast. [de minderjarige 1] groeit in haar gezin op en zij wordt beter betrokken bij onder meer de behandeltrajecten en de school van [de minderjarige 1] als zij ook het gezag heeft.
3.4.
De vader en stiefmoeder zijn zich er van bewust dat niet is voldaan aan het wettelijk vereiste dat de man drie jaar aaneengesloten het gezag alleen heeft uitgeoefend op de dag dat dit verzoek is ingediend. De vader en stiefmoeder doen dit verzoek desondanks nu al, omdat de GI nu nog tot februari 2020 bij het gezin betrokken is en recente informatie kan geven. Verzoekers doen een beroep op artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). [de minderjarige 1] blijft in hun gezin wonen. De vader en stiefmoeder dienen dit verzoek niet lichtvaardig in. In hun optiek is de ontwikkeling van [de minderjarige 1] er bij gebaat als zijn stiefmoeder samen met zijn vader het gezag uitoefenen. Vader en stiefmoeder hebben een stabiel huwelijk. De communicatie met de moeder over [de minderjarige 1] laat al jaren te wensen over en verbetering hoeft niet te worden verwacht.

4.Standpunt van de GI en van de moeder

4.1.
De gezinsvoogd heeft ter zitting verklaard dat de GI achter toewijzing van het verzoek staat en dat het voor [de minderjarige 1] een hele geruststelling zal zijn als zijn stiefmoeder in dezelfde positie komt te staan als zijn vader. Sinds het begin van de ondertoezichtstelling wil [de minderjarige 1] al graag dat zijn stiefmoeder evenveel over hem te zeggen heeft als over zijn halfzusje [de minderjarige 3] . In de zomer van 2016 had moeder een psychose die traumatisch was voor [de minderjarige 1] ; hij weet dat nog goed. De relatie tussen [de minderjarige 1] en de moeder verloopt moeizaam vanaf het begin van de ondertoezichtstelling. Het is lastig voor moeder om moeder op afstand te zijn.
4.2.
Op basis van eigen bevindingen heeft de gezinsvoogd geconstateerd dat de vader en stiefmoeder de moeder respecteren zoals zij is en dat zij niet aan haar recht op omgang tornen. Zij zullen haar ook van informatie over [de minderjarige 1] blijven voorzien. De GI adviseert de rechtbank zo mogelijk ruimhartig om te gaan met de drie-jaarstermijn van artikel 1:253t Burgerlijk Wetboek (BW), waaraan nog niet is voldaan.
4.3.
Moeder was om medische redenen niet in staat naar de zitting komen, maar zij heeft de gezinsvoogd een schriftelijke verklaring voor de rechtbank gestuurd. Deze verklaring is door hem voorgelezen en overgelegd. Uit die verklaring blijkt dat de moeder denkt dat stiefmoeder prima in staat is het gezag over [de minderjarige 1] uit te oefenen. Volgens moeder kon zij dit gezag vroeger zelf, tot haar ziekteperiode, ook prima uitoefenen. Moeder wil [de minderjarige 1] graag helpen en steunen en de band met hem herstellen, zo schrijft zij.
Zij wil geen strijd maken van het gezag. De communicatie tussen de ouders verloopt nu via de stiefmoeder. Moeder vindt de omgang die zij met [de minderjarige 1] heeft belangrijker dan het gezag.

5.Advies van de RvdK

5.1.
De RvdK ziet geen aanleiding om te onderzoeken of het belang van [de minderjarige 1] meebrengt dat stiefmoeder mede met het gezag wordt belast. [de minderjarige 1] wil dit graag, het is fijn voor [de minderjarige 1] en in zijn belang dat daardoor zijn positie in dit gezin steviger wordt en dat hij daardoor meer rust krijgt. Bovendien is het praktischer voor het gezin waarin [de minderjarige 1] opgroeit.
De vertegenwoordiger van de RvdK heeft er, gelet ook op de visie van de gezinsvoogd, vertrouwen in dat de vader en stiefmoeder ervoor zullen zorgen dat [de minderjarige 1] contact met zijn moeder blijft houden. Zij onderstreept het belang van een goed contact van [de minderjarige 1] met zijn moeder met het oog op de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige 1] .
De moeder verzet zich weliswaar niet tegen toewijzing van het verzoek, maar haar positie moet volgens de RvdK zeker niet uit het oog worden verloren. Het zal emotioneel lastig genoeg voor moeder zijn. Voorkomen moet worden dat [de minderjarige 1] zijn stiefmoeder als zijn moeder gaat zien. Zijn moeder is en blijft nu eenmaal zijn moeder, óók als zij in haar mogelijkheden beperkt is als gevolg van haar ziekte. Verzoekers moeten dit ter harte nemen.

6.De beoordeling

6.1.
Het verzoek om de stiefmoeder samen met de vader te belasten met het gezag over [de minderjarige 1] , moet door de rechtbank worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 1:253t, eerste, tweede en derde lid, BW. Aan het eerste lid van dit artikel en aan het tweede lid onder a. is voldaan. [de minderjarige 1] staat immers in een nauwe betrekking tot zijn stiefmoeder en de vader en stiefmoeder zorgen al sinds juli 2016 samen voor [de minderjarige 1] .
6.2.
De rechtbank stuit in haar beoordeling echter op het obstakel dat niet voldaan is aan de vereiste driejaarstermijn van artikel 1:253t onder 2 b. BW, gedurende welke termijn de vader alleen met het gezag over [de minderjarige 1] belast moet zijn geweest. De rechtbank heeft hiertoe het volgende in haar overwegingen betrokken.
6.3.
[de minderjarige 1] woont al sinds juli 2016 in het gezin van zijn vader en stiefmoeder in [plaats] . Ten tijde van de indiening van het verzoek met zaaknummer 151415 in oktober 2016 ging [de minderjarige 1] al in [plaats] naar school. Later is in die procedure door de vader aanvullend verzocht hem met het eenhoofdig gezag te belasten. Hoewel de vader pas op 8 november 2017 met het eenhoofdig gezag is belast en hij dit dus formeel nog niet drie jaar uitoefent, oefent hij het gezag feitelijk al meer dan drie jaar onafgebroken alleen uit, want ook voor 8 november 2017 zorgden de vader en de stiefmoeder steeds tijdens de opnames van de moeder voor [de minderjarige 1] .
Gezien het gegeven dat er enige tijd is verlopen tussen de indiening van zijn verzoek in 2016 en de beslissing op 8 november 2017 - waarbij de vader pas na het uitspreken van de ondertoezichtstelling met het eenhoofdig gezag is belast - ziet de rechtbank aanleiding van de wettelijke driejaarstermijn af te wijken en acht zij de vader en stiefmoeder ontvankelijk in hun verzoek.
6.4.
De driejaarstermijn is, gelet op de wetshistorie, vereist om lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid tot verkrijging van gezamenlijk gezag te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is van lichtvaardig gebruik van die mogelijkheid in dit geval geen sprake. Immers, de vader en stiefmoeder hebben al jaren een relatie, zijn ruim zes jaar getrouwd en hebben ruim drie jaar de volledige zorg voor [de minderjarige 1] . De relatie tussen de vader en stiefmoeder is niet alleen bestendig, maar ook de opvoedingssituatie van [de minderjarige 1] bij hen is bestendig te noemen. Afwijking van de driejaarstermijn druist naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval niet in tegen de ratio van de wettelijke bepaling.
6.5.
Het volgende criterium waaraan de rechtbank het verzoek moet toetsen, is het derde lid van artikel 1:253t BW. Hier gaat het om de toetsing of er gegronde vrees bestaat dat
- mede in het licht van de belangen van de moeder - bij inwilliging van het verzoek de belangen van [de minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd.
6.6.
[de minderjarige 1] zal bij zijn vader en stiefmoeder blijven wonen. Hij wil in dit gezin heel graag dezelfde positie voelen als [de minderjarige 3] . Hij zal zich er beter verankerd voelen omdat zijn plek verzekerd is in het geval dat er onverhoopt iets met de vader gebeurt. Hij hoeft zich dan niet langer zorgen te maken over zijn plek in dit gezin en komt dan beter toe aan zijn ontwikkeling. De rechtbank stelt vast dat [de minderjarige 1] een warme en bestendige relatie met zijn stiefmoeder heeft opgebouwd en dat bij toewijzing van het verzoek een al langere tijd bestaande wens van [de minderjarige 1] zou worden ingewilligd.
6.7.
Uit rechtsoverweging 3.3. van de beschikking van 8 november 2017 blijkt, dat destijds jarenlange pogingen om te komen tot een vruchtbaar overleg tussen de ouders, zelfs met hulpverlening, vruchteloos waren gebleven en dat er destijds geen uitzicht was op verbetering van de communicatie op korte termijn. De rechtbank constateert dat de communicatie tussen de vader en de moeder zelfs nu nog, na al die jaren, te wensen overlaat. Kennelijk spreken zij elkaar amper en verlopen de contacten via de stiefmoeder. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat die situatie binnen afzienbare termijn zal verbeteren en dat gezamenlijk gezag van de ouders weer tot de mogelijkheden behoort.
6.8.
Gelukkig is er wel regelmatig contact tussen [de minderjarige 1] en zijn moeder en krijgt de moeder informatie over hem. De contacten tussen [de minderjarige 1] en de moeder zijn inmiddels, mede op verzoek van [de minderjarige 1] en op grond van een besluit van de GI , teruggebracht tot vier maal per jaar. De rechtbank neemt in aanmerking dat de vader en de stiefmoeder vinden dat de frequentie niet lager moet zijn dan nu het geval is, dat zij waken voor een positief verloop van het contact en dat zij de moeder regelmatig informeren over [de minderjarige 1] . De rechtbank verwacht niet dat hierin in negatieve zin verandering zal komen als de stiefmoeder samen met de vader met het gezag zal worden belast. De rechtbank vertrouwt er op dat er bij de vader en de stiefmoeder voldoende aandacht is en blijft voor de belangen van [de minderjarige 1] in het hebben van een fijn contact met de moeder.
De rechtbank neemt ook in aanmerking dat de GI het verzoek steunt en dat de RvdK heeft uitgesproken er vertrouwen in te hebben dat [de minderjarige 1] contact met zijn moeder blijft houden en dat de RvdK en de moeder geen bezwaar hebben gemaakt tegen toewijzing van het verzoek.
6.9.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen vrees dat - mede in het licht van de belangen van de moeder - bij inwilliging van het verzoek de belangen van [de minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd. De rechtbank acht het in het belang van een goede ontwikkeling van [de minderjarige 1] , dat de vader en de stiefmoeder samen met het gezag over [de minderjarige 1] worden belast. De rechtbank wijst het verzoek in zoverre toe.
6.10.
Het petitum van het verzoekschrift wordt besloten met de woorden "kosten rechtens". Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een uitdrukkelijk verzoek tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank vat de woorden "kosten rechtens" op als een referte ten aanzien van het al dan niet uitspreken van een veroordeling de in proceskosten in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daartoe ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden echter geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
wijzigt het gezag over [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] in die zin dat de vader, [de vader] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en de stiefmoeder [de stiefmoeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , worden belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. A, de Jong, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 18 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 20