ECLI:NL:RBNNE:2020:1097

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
170467
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezamenlijk gezag en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft de man verzocht om gezamenlijk gezag over zijn dochter, geboren in 2018, en om een zorg- en contactregeling. De vrouw, die alleen het gezag heeft, heeft verweer gevoerd en stelt dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank heeft op 26 februari 2020 de verzoeken van de man beoordeeld. De man heeft aangevoerd dat hij door de vrouw buiten het leven van de minderjarige wordt gehouden en dat hij graag meer contact met haar wil. De vrouw heeft echter aangegeven dat zij weerstand voelt tegen de inmenging van de GI en dat er momenteel geen communicatie tussen de ouders is. De GI heeft bevestigd dat er mogelijkheden zijn voor uitbreiding van de omgang, maar dat dit afhankelijk is van de ontwikkeling van de minderjarige.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk met het gezag over de minderjarige belast zullen worden, omdat dit in het belang van het kind is. De rechtbank heeft echter de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling vast te stellen, omdat er al een regeling door de kinderrechter is vastgesteld. De rechtbank heeft benadrukt dat het belangrijk is dat de man betrokken wordt bij belangrijke beslissingen over de minderjarige en dat de vrouw haar rol als opvoeder moet herzien. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de man is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/170467 / FA RK 19-1481
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 26 februari 2020
inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. J. Borsch, kantoorhoudende te Leek,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.S. Bauer, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen de GI.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift van 13 december 2019 heeft de man de rechtbank verzocht om te bepalen dat:
- de man gezamenlijk met de vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag over de [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 in de [gemeente] ;
- er een opbouwregeling ten aanzien van de zorg- en contactregeling wordt vastgesteld, inhoudende dat:
a. [de minderjarige] voor de duur van vier weken iedere week een begeleid contactmoment heeft met de man, op een nader aan te geven locatie, waarbij geldt dat dit contactmoment de eerste en tweede week 2 uur duurt en de derde en vierde week 3 uur;
b. [de minderjarige] vervolgens voor de duur van vier weken iedere vrijdag een begeleid contactmoment heeft met de man, bij de man thuis, waarbij geldt dat deze contactmomenten 3 uur duren;
c. [de minderjarige] daarna voor de duur van vier weken iedere vrijdag onbegeleid contact heeft met de man, waarbij geldt dat dit de eerste week 3 uur duurt, de tweede week 3,5 uur, de derde week 4 uur en de vierde week 4,5 uur;
d. [de minderjarige] daarna voor de duur van drie maanden iedere week twee maal onbegeleid contact heeft met de man op vrijdag en zondag en dat dit zal plaatsvinden van 10.00 tot 17.00 uur.
- er een zorg- en contactregeling wordt vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen bij de man verblijft van vrijdagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur, alsmede de andere vrijdag van 10.00 uur tot 17.00 uur;
- [de minderjarige] daarnaast de helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft, alsmede één weekend per jaar (eind januari) van vrijdagochtend 10.00 uur tot maandagochtend 13.00 uur en dat zij eveneens bij de man verblijft tijdens de verjaardagen van de familieleden van de man;
- kosten rechtens.
1.2.
De vrouw heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift ingediend. Zij concludeert tot niet ontvankelijkheid van de man, dan wel afwijzing van de verzoeken van de man.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Borsch;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Bauer;
- namens de GI, [de gezinsvoogd] .
Op verzoek van de rechtbank was tevens [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK) ter zitting aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw en zij heeft alleen het gezag over [de minderjarige] .
2.2.
[de minderjarige] staat sinds 15 augustus 2018 onder toezicht. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 augustus 2020. Bij beschikking van de kinderrechter van
16 augustus 2019 is Regiecentrum Bescherming en Veiligheid als GI vervangen door de William Schrikker Stichting.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 10 mei 2019 voor de duur van de ondertoezichtstelling een omgangsregeling vastgesteld tussen [de minderjarige] en de man van minimaal een uur per veertien dagen in [locatie] te [plaats] , begeleid door de GI en onder regie van de GI, waarbij de GI voorwaarden aan de regeling kan stellen en waarbij naar het inzicht van de GI de omgangsregeling op enig moment kan worden uitgebreid en/of kan worden bepaald dat de omgangsregeling niet langer wordt begeleid.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 september 2019 heeft de rechtbank de
man vervangende toestemming verleend voor de erkenning van [de minderjarige] .

3.De standpunten

3.1.
De man stelt ter onderbouwing van zijn verzoeken -kort gezegd- het volgende. De man wordt door de vrouw buiten het leven van [de minderjarige] gehouden. De vrouw heeft hem niet op de hoogte gesteld van de geboorte van [de minderjarige] en de man is niet betrokken geweest bij haar naamskeuze en andere belangrijke beslissingen. Door interventie van de GI kan de man [de minderjarige] inmiddels gelukkig wel zien. Dit contact is echter nog steeds beperkt tot eenmaal per twee weken een uur begeleide omgang. Zeer recent is dit uitgebreid naar twee uren, maar de man zou graag zien dat dit zo snel mogelijk stapsgewijs wordt uitgebreid naar een uitgebreidere en onbegeleide regeling, zodat hij daadwerkelijk een band met [de minderjarige] op kan bouwen. Ook is het voor [de minderjarige] belangrijk dat zij de familieleden van de man kan ontmoeten, zodat zij ook een band met hen kan opbouwen en zij weet waar zij vandaan komt. De man zou daarnaast graag mede met het gezag over [de minderjarige] worden belast, nu hij meent dat er geen redenen zijn te veronderstellen dat er een risico bestaat dat [de minderjarige] door gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders of dat het gezamenlijk gezag anderszins niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de verzoek van de man en voert kort gezegd het volgende aan. Primair stelt zij dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek met betrekking tot de omgang, nu de kinderrechter een omgangsregeling heeft vastgesteld, de man daartegen niet in hoger beroep is gekomen en hij nu ook geen wijziging van de regeling vraagt. Subsidiair vindt zij dat het verzoek van de man met betrekking tot de omgang dient te worden afgewezen. De vrouw voelt een grote weerstand tegen inmenging van de GI in haar privé- en familieleven en deze inmenging heeft een grote psychische druk op haar gelegd. Desalniettemin werkt zij mee aan de ondertoezichtstelling en is het haar gelukt samen met de GI een plan van aanpak op te stellen. Het plan van aanpak voorziet er in dat er op een rustige en voor de vrouw aanvaardbare wijze wordt gewerkt aan omgangsopbouw en relatieverbetering tussen partijen. De vrouw onderschrijft hetgeen in het plan van aanpak staat en is van mening dat dit gevolgd dient te worden. De vrouw is daarnaast van mening dat er op dit moment sprake is van een wankel evenwicht dat verstoord zal raken als de man mede wordt belast met het gezamenlijk gezag. Bovendien is er geen enkele communicatie tussen partijen, waardoor [de minderjarige] bij gezamenlijk gezag klem zal gaan raken tussen partijen.
3.3.
De GI heeft aangegeven feitelijk pas sinds oktober 2019 betrokken te zijn en de afgelopen maanden nodig zijn geweest om met alle betrokkenen te spreken. De GI kent de wens van de man om meer omgang met [de minderjarige] te hebben en daar zal de GI ook zeker naar kijken. De GI heeft geconstateerd dat [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten eerst even aan de man moest wennen en dat op het moment dat zij net wat gewend leek te zijn de omgang alweer afgelopen was. Daarom is er nu uitgebreid naar twee uren. De GI wil kijken hoe dat verloopt en of [de minderjarige] die belasting aan kan. De GI ziet geen belemmeringen voor verdere uitbreiding als de omgangsmomenten goed blijven verlopen. Eind maart is er een evaluatiemoment gepland. De GI vindt het belangrijk dat [de minderjarige] toestemming van de vrouw voelt om naar de man te gaan. Dat de vrouw stress ervaart is iets waar ze aan moet werken. Dit houdt de GI ook goed in de gaten. Het is voor de GI van belang dat de samenwerking met de vrouw goed is.
3.4.
Namens de RvdK is ter zitting aangegeven dat het lijkt alsof de vrouw het liefst zou zien dat er helemaal geen omgang is tussen de man en [de minderjarige] . De RvdK heeft opgemerkt dat de vrouw kennelijk stress ervaart van alles wat samenhangt met de omgang tussen de man en [de minderjarige] , maar heeft ook benadrukt dat dit niet leidend moet zijn voor de GI bij de bepaling voor eventuele uitbreiding van de omgang. De RvdK vindt dat het voor [de minderjarige] heel belangrijk is dat zij een band op kan bouwen met de man en daarvoor is meer contact nodig. Er zal bekeken moeten worden hoe [de minderjarige] op de omgang reageert en wat zij aankan, maar de RvdK vindt dat de omgang waar mogelijk zou moeten worden uitgebreid. De RvdK ziet buiten het ontbreken van communicatie tussen partijen, geen belemmerende omstandigheden voor gezamenlijk gezag. [de minderjarige] is nog erg jong en er komen nog veel momenten dat er belangrijke beslissingen moeten worden genomen. De RvdK vindt het in het belang van [de minderjarige] dat de man daarin een stem krijgt doordat hij met het gezag is belast.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het gezag

4.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 1:253c, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.2.
Uitgangspunt van de wetgever is dan ook dat partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] . De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en deelt de conclusie van de RvdK dat gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige] is. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van één van de eerdergenoemde omstandigheden van artikel 1:253c BW, die maken dat het verzoek zou moeten worden afgewezen.
Partijen communiceren op dit moment inderdaad niet met elkaar en zijn ook niet in staat om op een constructieve wijze met elkaar samen te werken. Dit betekent in dit geval echter niet dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de vrouw alleen met het gezag belast blijft. De rechtbank maakt zich zorgen over het feit dat de vrouw de man niet betrekt bij (beslissingen over) [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt dat de vrouw de man niet ziet als een vader en het lijkt er sterk op dat zij alleen instemt met de omgang omdat dit door derden wordt bepaald. De man heeft zich steeds lijdelijk en geduldig opgesteld, gaat geen strijd aan met de vrouw en lijkt zich ook tijdens de omgangsmomenten vriendelijk op te stellen. Toch is er nog steeds erg weinig omgang. Uit de beschikking van 10 mei 2019 volgt dat de RvdK toen al heeft aangegeven dat de RvdK zich zorgen maakt over de manier waarop de moeder de vader uit het leven van [de minderjarige] probeert te weren. De RvdK benadrukte toen ook het recht en het belang van [de minderjarige] om te kunnen opgroeien met haar beide ouders. Uit dezelfde beschikking volgt dat ook het hof de vrouw heeft meegegeven dat gewerkt moet worden aan de band tussen [de minderjarige] en de vader. Tijdens de huidige zitting heeft de RvdK partijen in dit verband nog meegeven dat er aandacht moet zijn voor de stress die de vrouw ervaart door de omgang, maar dat dit zeker niet al te veel leidend dient te zijn voor uitbreiding van de omgang. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van de RvdK.
De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat de stress die de vrouw ervaart zulke verstrekkende gevolgen heeft voor de manier waarom [de minderjarige] en de man invulling kunnen geven aan elkaars verbondenheid en [de minderjarige] op dit moment niet in staat wordt gesteld zich te kunnen hechten aan haar vader. Het is - zeker gelet op haar leeftijd - belangrijk dat hier niet mee wordt gewacht. Het is de verantwoordelijkheid van de vrouw als opvoeder om met hulp van een professional iets aan haar spanningen te doen. Zij dient hierin nu een actieve rol te pakken. De rechtbank heeft er overigens begrip voor dat de GI een vertrouwensband moet opbouwen met beide ouders en dat het erg belangrijk is een goede samenwerking te hebben met de ouders. Dit geldt zeker ten aanzien van de moeder omdat [de minderjarige] bij haar woont. Binnen deze complexe verhoudingen zal de GI het belang van [de minderjarige] voorop dienen te stellen. Het is zeer de vraag of de belangen van [de minderjarige] gebaat zijn bij de omgang zoals die er nu is; 1 x per 2 weken 1 uur omgang onder begeleiding, zeer recent uitgebreid naar 1 x per 2 weken 2 uur omgang onder begeleiding. Bovendien dient de vrouw te beseffen dat begeleide omgang geen gegeven is, maar een uitzondering.
Nu er reeds een beslissing van de kinderrechter over de omgang ligt waarbij de GI naar eigen inzicht de omgangsregeling op enig moment kan uitbreiden en/of kan bepalen dat de omgangsregeling niet langer wordt begeleid, roept de rechtbank de GI dan ook op deze ruime regie te pakken en het advies van de RvdK ter harte te nemen.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat haar vader een gelijkwaardiger positie krijgt als ouder. Daar hoort het gezag bij, zodat de man zijn vaderrol beter kan invullen en ook recht heeft op informatie over [de minderjarige] . De rechtbank acht het bovendien in het belang van [de minderjarige] dat de man betrokken wordt bij belangrijke beslissingen die [de minderjarige] aangaan en partijen hier samen zeggenschap over hebben. Daarbij heeft de rechtbank geen aanwijzingen dat de man de vrouw zal belemmeren in de uitoefening van het gezag. Indien de man mede met het gezag wordt belast, kan hij door de gezinsvoogd ook daadwerkelijk binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling worden betrokken. Ook dit acht de rechtbank in het belang van [de minderjarige] .
4.3.
Voorgaande leidt er dan ook toe dat de rechtbank het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag zal toewijzen.
Ten aanzien van de zorg- en contactregeling
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek een omgangsregeling vast te stellen zoals door hem verzocht, nu dat verzoek gestoeld is op artikel 1:377a BW. De kinderrechter heeft op 10 mei 2019 al op grond van artikel 1:265g lid 1 BW op verzoek van de GI een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man vastgesteld en de man dient zich derhalve tot de kinderrechter te wenden om van de vastgestelde regeling wijziging te vragen. Gelet ook op de (ruime) rol die de GI met betrekking tot de omgang is toebedeeld, dient een dergelijk verzoek binnen het kader van de ondertoezichtstelling aan de orde te worden gesteld. Op grond van artikel 1:265g, tweede lid BW kan de kinderrechter de vastgestelde omgangsregeling wijzigen wanneer nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of wanneer bij het nemen van de beslissing over de omgangsregeling uit is gegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. De rechtbank zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn overige verzoeken.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
De rechtbank overweegt ten slotte nog als volgt. Het petitum van het verzoekschrift wordt afgesloten met de woorden "kosten rechtens". Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een uitdrukkelijk verzoek tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank vat de woorden "kosten rechtens" op als een referte ten aanzien van het al dan niet uitspreken van een veroordeling de in proceskosten in de zin van artikel 289 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Daartoe ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden echter geen aanleiding.

5.De beslissing

5.1.
bepaalt dat voortaan de man en de vrouw gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 in de [gemeente] zullen zijn belast, voor zover hun bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
verklaart de man voor het overige niet ontvankelijk in zijn verzoeken.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. S.M. Barkhuijsen-Venselaar, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 26 februari 2020in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 441