Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft partiële vrijspraak gevorderd van de onder 1 ten laste gelegde brandstichting op 12 juli 2019, nu er onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 ten laste gelegde brandstichting op 9 juli 2019 en het onder 2, 3 primair, 4, 5, 6 primair en 7 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde.
Zij heeft daartoe ten aanzien van de brand op 9 juli 2019 aangevoerd dat het gemeen gevaar voor goederen niet bewezen kan worden, nu er zich in het dossier geen technisch brandonderzoek bevindt waar het gemeen gevaar voor goederen uit kan worden afgeleid. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat de politie meerdere keren langs is geweest en die keren is de brand ook door de verbalisanten niet aangemerkt als het opzettelijk brandstichten met gemeen gevaar voor goederen, omdat het niet tot ingrijpen is gekomen. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat het opzet – ook in de voorwaardelijke variant – niet bewezen kan worden. Verdachte was bij de brand aanwezig en hij had een tuinslang in zijn nabijheid, waardoor niet bewezen kan worden dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de brand zou uitbreiden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken van de strafverzwarende grond ‘op een besloten erf’.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er nog geen sprake was van een voltooide diefstal op het moment dat verdachte de werkschoenen en -laarzen over het hek heeft gegooid.
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van het onder 3 subsidiair, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de onder 1 ten laste gelegde brandstichting op 12 juli 2019 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan partieel zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte ook op 12 juli 2019 brand heeft gesticht.
De rechtbank acht het overige onder 1 ten laste gelegde en het onder 2, 3 primair, 4, 5, 6 primair en 7 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank past ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde de bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten, zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
1. De door verdachte ter zitting van 25 februari 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het klopt dat ik op 8 en 9 juli 2019 steeds heb geprobeerd om vuur te stoken. Ik heb het vuur gemaakt met hout dat ik had liggen. Het klopt dat het vuur boven de schutting uitkwam en dat de druivenbladeren verschroeid waren. De voorzitter houdt mij de foto’s uit het procesdossier voor en vraagt mij of ik vind dat ik gevaarlijk heb gehandeld. Ja, het was idioot en het had uit de hand kunnen lopen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juli 2019, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019178798 d.d. 10 juli 2019, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 8 juli 2019 zijn er vier meldingen gedaan over een brand in de tuin aan de [straatnaam] te Veendam. Hierbij hebben de collega's twee keer gewaarschuwd, een keer een proces-verbaal aangezegd en de laatste keer is de heer [verdachte] meegenomen ter beoordeling.
Op 9 juli zijn collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2] omstreeks 18:40 uur ter plaatse gegaan en zij zagen dat er een vuur was in de tuin van de [straatnaam] te Veendam. Collega [verbalisant 1] zag dat het vuur op dezelfde plek was al waar het gisteravond 8 juli 2019 ook was geweest. De collega's zagen dat de bladeren van de druivenplant boven het vuur bruin waren geworden. Hierop hebben zij het vuur gedoofd met veel water en hebben zij [verdachte] gewaarschuwd dat hij geen vuur meer moest maken.
Op dinsdag 9 juli 2019 omstreeks 20.25 uur kregen zij opnieuw de melding dat de bewoner van de [straatnaam] Veendam vuur aan het maken was in zijn tuin. Hierop zijn zij ter plaatse gegaan en zagen zij dat op dezelfde plek veel hout was gestapeld en dat er onder dit hout een heel klein vlammetje was. De collega's hebben hierop opnieuw [verdachte] aangesproken dat hij niet een nieuw hout stapel moet maken. Hierop hebben zij opnieuw veel water gebruikt om het vuurtje te doven.
Op dinsdag 9 juli 2019 omstreeks 21.14 uur kregen de collega's opnieuw van de
meldkamer Noord Nederland de melding te gaan naar het adres [straatnaam] in Veendam.
De collega's zijn naar de woning gegaan en zij zagen dat in de tuin tussen de schuur en een houten schutting opnieuw een vuur was.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding, met fotobijlagen, d.d. 10 juli 2019, opgenomen op pagina 7 e.v. voornoemd dossier inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 9 juli 2019 hebben wij de verdachte [verdachte] aangehouden. Wij verbalisanten hebben meerdere foto's gemaakt van de branden en deze zijn door ons bijgevoegd.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van brandstichting als bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht (Sr) moet allereerst worden vastgesteld of verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. Het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, dient gericht te zijn op de brandstichting. Het opzet hoeft niet gericht te zijn op het teweegbrengen van de in onderdeel 1°-3° van artikel 157 Sr genoemde gevolgen, zoals het hier tenlastegelegde gemeen gevaar voor goederen. Gelet op het feit dat vast is komen te staan dat verdachte bewust meerdere malen stukken hout en ander brandbaar materiaal in zijn tuin in brand heeft gestoken, komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht.
Daarnaast moet worden beoordeeld of gevaar voor goederen te duchten is geweest. Daarvoor moet komen vast te staan dat het gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was ten tijde van de brandstichting. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of er een aanmerkelijke kans is dat het gevaar zich daadwerkelijk verwezenlijkt in objectieve zin. Het gaat dan dus niet om de subjectieve beleving van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen, de ter terechtzitting door verdachte afgelegde verklaring - inhoudende dat de vlammen boven de heg uitkwamen - en de bij het proces-verbaal van bevindingen gevoegde foto’s volgt dat ten tijde van de brandstichting concreet gevaar te duchten is geweest voor goederen. Wanneer open vuur wordt geplaatst onder een pergola met druivenplant, in een tuin in een woonwijk en bovendien op enkele meters afstand van een houten schutting en een schuur, kan naar algemene ervaringsregels worden gesteld dat de in de nabijheid liggende goederen vlam kunnen vatten en dat het vuur vervolgens kan overslaan naar de andere goederen die zich in de nabijheid bevinden. Dat een verslag van een technisch onderzoek in het dossier ontbreekt, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank overweegt ten slotte dat het gemeen gevaar voor goederen zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, nu uit de foto’s in het procesdossier blijkt dat de bladeren van de druivenplant als gevolg van de brand verschroeid zijn.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde, te weten het meermalen opzettelijk brandstichten omstreeks 9 juli 2019 met gemeen gevaar voor goederen, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
1. De door verdachte ter zitting van 25 februari 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb het tuinmeubel voor de woning van de [straatnaam] meegenomen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juli 2019 opgenomen op pagina 57 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019185498 d.d. 16 juli 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1]:
Ik ben woonachtig aan de [straatnaam] te Veendam. Voor onze woning hadden wij in onze voortuin een aluminium bankje staan. Gisteren zag ik dat het bankje er nog stond. Toen ik vanmorgen, 13 juli 2019, buitenkwam, zag ik dat het bankje er niet meer stond.
De rechtbank acht op basis van bovenstaande het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen als hierna omschreven. Het door de raadsvrouw gevoerde verweer zal worden besproken bij de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde
1. De door verdachte ter zitting van 25 februari 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb op 12 juli 2019 de werkschoenen en laarzen uit de [benadeelde partij 1] gepakt en daarna buiten over het bedrijfshek gegooid. Ik had het idee om de werkschoenen en laarzen vervolgens ’s nachts met een bootje op te halen. Het was de bedoeling om de werklaarzen en de laarzen te stelen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juli 2019 opgenomen op pagina 26 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019185498 d.d. 16 juli 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2], namens [benadeelde partij 1]:
Ik ben bedrijfsleider bij de [benadeelde partij 1], vestiging Veendam. Sinds een drietal weken
missen wij meerdere werkschoenen en werklaarzen. Gisteren, 12 juli 2019, trof ik achter het hek van het bedrijfsterrein een paar werkschoenen en werklaarzen aan, van dezelfde merken en dezelfde maat. Deze goederen waren duidelijk afkomstig uit onze winkel.
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank de onder 3 primair ten laste gelegde diefstal wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank is van oordeel dat, doordat verdachte de werkschoenen en -laarzen over het bedrijfshek heeft gegooid, verdachte deze heeft onttrokken aan de beschikkingsmacht van de rechthebbende, waarmee de diefstal op dat moment reeds was voltooid.
Nu verdachte het onder 4, 5, 6 primair en 7 primair ten laste gelegde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank ten aanzien van deze feiten met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Deze opgave luidt als volgt:
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2020;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 15 juli 2019 opgenomen op pagina 72 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019185498 d.d. 16 juli 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 3], namens [benadeelde partij 2].
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2020;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juli 2019 opgenomen op pagina 22 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 4].
Ten aanzien van het onder 6 primair ten laste gelegde
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2020;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2019 opgenomen op pagina B1 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019173360 d.d. 7 juli 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 5].
Ten aanzien van het onder 7 primair ten laste gelegde
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2020;
2. Een internetaangifte d.d. 3 juli 2019 opgenomen op pagina B4 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 6].