ECLI:NL:RBNNE:2019:871

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18/850083-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en valsheid in geschrift door bewindvoerder

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bewindvoerder heeft gefunctioneerd. De verdachte heeft zich over een periode van ruim vier jaar, van 15 september 2009 tot en met 15 mei 2017, geld van de aangeefster wederrechtelijk toegeëigend voor eigen gebruik. Dit gebeurde door onjuiste bedragen te vermelden in de financiële overzichten die zij aan de rechtbank moest overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering en valsheid in geschrift. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur. De benadeelde partij is niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte de getroffen betalingsregeling tot dusverre naleeft.

De rechtbank heeft de feiten als bewezen verklaard, waarbij de verdachte op meerdere tijdstippen in de genoemde periode opzettelijk een geldbedrag heeft toegeëigend dat toebehoorde aan de aangeefster. Daarnaast heeft zij valselijk opgemaakte geschriften gebruikt die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen. De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de persoon van de verdachte, en de vordering van de officier van justitie. De rechtbank heeft ook de leeftijd en gezondheid van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij afgewezen, omdat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de verdachte en de aangeefster, waarbij een betalingsregeling is getroffen die tot dusverre wordt nageleefd. De rechtbank heeft de toepasselijke wetsartikelen genoemd en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850083-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 7 maart 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
21 februari 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2009 tot en met 15 mei 2017 te Groningen, althans in de gemeente Groningen, opzettelijk een geldbedrag van (ten minste) (ongeveer) 23.407,45 euro (rapport WVV, p. 10; pv verhoor vd p. 37 ev; pv aangifte met bijlage p.110/224), althans een hoeveelheid geld, geheel of gedeeltelijk toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en dat verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten in haar hoedanigheid van bewindvoerder, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2009 tot en met 15 mei 2017 te Groningen, althans in de gemeente Groningen, meermalen, althans eenmaal, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een of meer overzicht(en) van de uitgaven van/namens [slachtoffer] die/dat door verdachte als bewindvoerder van die [slachtoffer] overgelegd is/zijn en/of moest(en) worden aan de rechtbank
Noord-Nederland in het kader van de onderbewindstelling van die [slachtoffer] (p. 242 ev; p. 247 ev; p. 260 ev), valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door (telkens) onjuiste en/of onware uitgaven te vermelden op deze overzichten, dan wel op deze overzichten andere en/of niet alle uitgaven te vermelden die in werkelijkheid waren gedaan, met het oogmerk om die/dat overzicht(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en/of
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2009 tot en met 15 mei 2017 te Groningen, althans in de gemeente Groningen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meerdere valselijk opgemaakt(e) en/of
vervalst(e) geschrift(en) die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren deze echt en onvervalst, door een of meer geschrift(en), te weten een of meer overzicht(en) van de uitgaven van/namens [slachtoffer], die/dat door verdachte als bewindvoerder overgelegd is/zijn en/of moest(en) worden aan de rechtbank Noord-Nederland in het kader
van de onderbewindstelling van die [slachtoffer] (p. 242 ev; p. 247 ev; p. 260 ev), aan voornoemde rechtbank toe te zenden en/of verstrekken en/of overgelegd en/of doen overleggen aan die rechtbank ten behoeve van de controle op en/of voortgang van de onderbewindstelling van die [slachtoffer], terwijl op die/dat overzicht(en) (telkens) onjuiste en/of onware uitgaven waren vermeld, dan wel op deze overzichten andere en/of niet alle uitgaven waren vermeld die in werkelijkheid waren gedaan.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1 en 2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat beide feiten bewezen kunnen worden, met dien verstande dat de pleegperiode dient te worden beperkt van 2013 tot en met 15 mei 2017. De raadsman heeft gesteld dat deze periode naar voren komt uit de verklaring van verdachte en het overzicht met pinopnamen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij is ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 februari 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 6 september 2017, opgenomen op pagina 110 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NN2R017101-NUBBUR d.d. 1 november 2017, inhoudende de verklaring van
[slachtoffer];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte
d.d. 23 oktober 2017, opgenomen op pagina 72 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [medeverdachte];
4. schriftelijke bescheiden, te weten de door verdachte opgestelde 'rekening en verantwoording' aan de rechtbank, opgenomen op pagina 241 e.v. van voornoemd dossier.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de stukken in het dossier is niet precies na te gaan vanaf wanneer verdachte is begonnen met het plegen van de feiten en hoeveel geld zij zich in totaal heeft toegeëigend. Verdachte heeft zelf verklaard dat het in november, december 2013 'van kwaad tot erger ging' en dat het vanaf november 2013 'structureel werd'. Ook is op de door aangeefster overgelegde overzichten te zien dat verdachte vanaf 2013 grotere bedragen vanaf de bankrekening van aangeefster heeft gepind. Daarom zal de rechtbank ten aanzien van beide feiten het begin van de pleegperiode op 1 januari 2013 stellen. Met betrekking tot feit 1 zal de rechtbank bewezen verklaren dat verdachte zich 'een geldbedrag' wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Ten aanzien van feit 2 is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een voortgezette handeling met betrekking tot het daaronder cumulatief ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 mei 2017 te Groningen, opzettelijk een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer] en dat verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten in haar hoedanigheid van bewindvoerder, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 mei 2017 te Groningen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een of meer overzichten van de uitgaven van/namens [slachtoffer] die door verdachte als bewindvoerder van die [slachtoffer] overgelegd zijn en moesten worden aan de rechtbank Noord-Nederland in het kader van de onderbewindstelling van die [slachtoffer], valselijk heeft opgemaakt door telkens onjuiste en/of onware uitgaven te vermelden op deze overzichten, dan wel op deze overzichten andere en/of niet alle uitgaven te vermelden die in werkelijkheid waren gedaan, met het oogmerk om die overzichten als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 mei 2017 te Groningen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van meerdere valselijk opgemaakte geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren deze echt en onvervalst door geschriften, te weten overzichten van de uitgaven van/namens [slachtoffer], die door verdachte als bewindvoerder overgelegd zijn en moesten worden aan de rechtbank Noord-Nederland in het kader van de onderbewindstelling van die [slachtoffer], aan voornoemde rechtbank over te leggen ten behoeve van de controle op en/of voortgang van de onderbewindstelling van die [slachtoffer], terwijl op die overzichten telkens onjuiste en/of onware uitgaven waren vermeld, dan wel op deze overzichten andere en/of niet alle uitgaven waren vermeld die in werkelijkheid waren gedaan.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. verduistering gepleegd door haar wie het goed als bewindvoerder onder zich heeft, meermalen gepleegd;
2. de voortgezette handeling van
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste
lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1 en 2 wordt veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft zich daarbij aangesloten bij de oriëntatiepunten van het LOVS die zien op fraude, waarbij het benadelingsbedrag € 60.000,- is. Tevens heeft de officier van justitie rekening gehouden met de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat er inmiddels een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer], waarbij een betalingsregeling is overeengekomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een werkstraf van 150 uur. Hij heeft daartoe het volgende gesteld. Verdachte was geen professionele bewindvoerder en wist eigenlijk niet hoe zij invulling aan haar taak als bewindvoerder moest geven. Zij is door aangeefster gevraagd om bewindvoerder te worden en heeft deze taak niet op zich genomen om er beter van te worden. Hoewel de vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op een bedrag van € 60,000,-, hoeft dit bedrag niet als uitgangspunt te gelden bij de op te leggen straf, nu dit een compromis betreft. Het weggenomen bedrag gaat in de visie van verdachte eerder richting
€ 40.000,-, zoals zij ook verklaard heeft. Ook moet rekening worden gehouden met de leeftijd en de gezondheid van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van Reclassering Nederland, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich over een periode van ruim vier jaar, als bewindvoerder, geld van aangeefster wederrechtelijk toegeëigend voor eigen gebruik. Verdachte heeft zelf verklaard dat het om € 40.000,- tot € 60.000,- ging. Daarnaast heeft zij in deze periode in de overzichten die zij ter verantwoording aan de rechtbank moest overleggen, onjuiste bedragen vermeld om één en ander kloppend te krijgen met de eindsaldi op de bankafschriften. Daarmee heeft verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en heeft zij meermalen gebruik gemaakt van deze vals opgemaakte geschriften. Verdachte heeft misbruik gemaakt van haar positie en het vertrouwen dat aangeefster - een vriendin van verdachte - en de rechtbank in haar hebben gesteld, geschaad. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk. Verdachte was weliswaar geen professionele bewindvoerder, maar zij heeft de taak vrijwillig op zich genomen en via het jaren lange contact met de rechtbank wist zij wat van haar werd verwacht.
Voor enig vergelijk heeft de rechtbank gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS. Als uitgangspunt voor fraude met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,- en
€ 70.000,- wordt daar een gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden of een taakstraf gehanteerd. De rechtbank gaat in deze zaak uit van een benadelingsbedrag tussen € 40.000,- en € 60.000,-.
De reclassering heeft in het rapport van 4 februari 2019 uiteengezet dat sprake lijkt te zijn van een minderwaardigheidscomplex bij verdachte. Dit gevoel in combinatie met haar beperkte inkomen en haar mening dat aangeefster geld aan onnodige dingen uitgaf, hebben er aan bijgedragen dat verdachte over is gegaan tot het plegen van de strafbare feiten. De indruk die het strafproces en het verblijf op het politiebureau op verdachte heeft, de schaamte en spijt die zij voelt en de gesprekken met haar zoon daarover werken recidive verminderend, aldus de reclassering.
In het voordeel van verdachte weegt mee dat zij geen strafblad heeft en inmiddels een betalingsregeling met aangeefster heeft gesloten, neergelegd in een vaststellingsovereenkomst, waarbij verdachte alle middelen aanwendt om aan haar betalingsverplichting te voldoen. Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met de leeftijd en de lichamelijke beperkingen van verdachte.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een geheel onvoorwaarde-lijke taakstraf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank komt tot een lagere straf dan de officier van justitie, nu zij de pleegperiode heeft beperkt en tevens is uitgegaan van een lager benadelingsbedrag.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 59.794,80 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering kan worden toegewezen minus
€ 4.630,-, zijnde de waarde van de onder verdachte in beslag genomen fiets en het in beslag genomen geld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat [slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering is. Er ligt een vaststellingsovereenkomst en er is een betalingsregeling getroffen. De betalingsregeling wordt goed nagekomen. Ook de civiele rechter zal in zo'n geval de vordering afwijzen.
Oordeel van de rechtbank
[slachtoffer] en verdachte hebben in een vaststellingsovereenkomst het bedrag dat verdachte dient terug te betalen vastgesteld op € 60.000,- en zij hebben voor dit bedrag een betalingsregeling getroffen. [slachtoffer] heeft de rechtbank verzocht om de getroffen betalingsregeling vast te leggen in een proces-verbaal en/of vonnis zodat [slachtoffer] een executoriale titel verkrijgt. De rechtbank heeft geconstateerd dat tussen verdachte en [slachtoffer] hieromtrent geen afspraken zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. Bovendien wordt de getroffen betalingsregeling ter vergoeding van de geleden schade tot dusverre volledig en tijdig nageleefd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 56, 57, 225, 321 en 323 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 180 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[slachtoffer]in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J.B. Holsink en
mr. B.F. Hammerle, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 maart 2019.