ECLI:NL:RBNNE:2019:783

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/750025-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde doodslag met diefstal en geweld

Op 6 februari 2018 vond in Heeg de dood van [slachtoffer 1] plaats, die opzettelijk van het leven werd beroofd door verdachte. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. De verdachte, geboren in 1965, werd beschuldigd van gekwalificeerde doodslag, waarbij hij met een touwstrop de adem van [slachtoffer 1] ontnam. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk was en dat er voldoende bewijs was dat hij het slachtoffer had gewurgd. De verdachte had ook een geldbedrag van € 17.000,-- van het slachtoffer overgemaakt naar de rekening van [naam 1], wat als diefstal met geweld werd gekwalificeerd. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er sprake was van noodweerexces. De rechtbank achtte de verdachte volledig strafbaar en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 16 jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] tot schadevergoeding toegewezen, omdat de schade een rechtstreeks gevolg was van het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/750025-18
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 28 februari 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden, te Leeuwarden, Holstmeerweg 7.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 februari 2019.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. Bakx, advocaat te Heerenveen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.R. Jepkema.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na aanpassing omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 februari 2018 te Heeg, in de gemeente Sûdwest-Fryslân, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die
[slachtoffer 1] een touwstrop om de nek/hals aangebracht en/of (vervolgens) die touwstrop (enige tijd) strak aangetrokken, waardoor die [slachtoffer 1] de adem werd ontnomen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden, althans die [slachtoffer 1] op enigerlei wijze heeft gewurgd, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig
strafbaar feit, te weten afpersing (met geweld) en/of diefstal (met geweld en/of met valse
sleutel), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat
feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig zijn op schrift gesteld requisitoir gemotiveerd veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde.
Hij heeft aangevoerd dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is. De officier van justitie acht, gelet op de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, bewijsbaar dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte met het touw naar het kantoor van [slachtoffer 1] is gegaan, dat hij daar is binnengedrongen en dat hij vervolgens ofwel het slachtoffer door geweld of bedreiging met geweld heeft gedwongen geld over te maken naar de rekening van [naam 1] ofwel het slachtoffer heeft gedwongen zijn inlogcodes van het internetbankieren af te staan en vervolgens zelf geld heeft overgemaakt naar de rekening van [naam 1] en zelf het e-mailbericht naar [naam 1] heeft verzonden. Op enig moment heeft verdachte daarbij het slachtoffer gewurgd met het touw. Gelet op hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt, kan het niet anders dan dat verdachtes handelen gericht was op het wederrechtelijk wegnemen van een flinke hoeveelheid geld ten behoeve van zichzelf en/of [naam 1] , waarbij hij € 17.000,-- heeft buitgemaakt. De officier van justitie kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat verdachte met het doden van het slachtoffer het oogmerk had om ten behoeve van zichzelf en van [naam 1] , deze
€ 17.000,-- (of de helft daarvan) te verwerven, dan wel voor zichzelf en [naam 1] het bezit daarvan te verzekeren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar pleitnota gemotiveerd betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag, omdat het oorsprongsfeit, te weten hetzij afpersing dan wel diefstal met geweld of met valse sleutels, niet kan worden bewezen. Subsidiair heeft ze gemotiveerd aangevoerd - in het geval de rechtbank een oorsprongsfeit bewezen acht - dat niet kan worden bewezen dat de doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van het oorsprongsfeit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit te verzekeren.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat een bewezenverklaring van doodslag kan volgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [1] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, met betrekking tot de doodslag het volgende vast.
Op 6 februari 2018 werd het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] (hierna [slachtoffer 1] ) in een woning aan de [straatnaam] in Heeg, in de gemeente Sûdwest-Fryslân, aangetroffen. [2] De woning betrof het kantoorpand van [slachtoffer 1] . [3] [slachtoffer 1] zat in een soort kleermakerszit op de grond in de hal van de woning. Naast hem lag een stuk touw en het uiteinde van dit touw zat om [slachtoffer 1] ’s hals/nek. Het ene uiteinde van het touw was door een aan het andere uiteinde van het touw geknoopte lus gehaald en zat met een schuivende lus strak om zijn hals/nek. [4] Uit de schouw van 6 februari 2018 te 22.45 uur blijkt dat [slachtoffer 1] op dat moment zo'n 12 uren dood was. [5] De patholoog heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] is overleden door de bij leven opgetreden inwerking van omsnoerend geweld op de hals, te weten strangulatie. [6]
Op het touw, dat onder meer om de hals van [slachtoffer 1] zat, werd bloed van verdachte aangetroffen. Tevens werd op meerdere plaatsen op het touw DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. [7] Ook in de knoop werd zijn DNA-materiaal aangetroffen. [8]
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij op 6 februari 2018 in de ochtend een lus in een touw om de nek van [slachtoffer 1] heeft geplaatst en dat hij deze lus met beide handen een aantal malen strak heeft getrokken totdat [slachtoffer 1] slap werd, door zijn benen zakte en een raspend geluid maakte, omdat hij in ademnood was. Hij heeft de strakgetrokken lus om de nek van [slachtoffer 1] laten zitten en is uit de woning van [slachtoffer 1] vertrokken. [9]
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de ochtend van 6 februari 2018 opzettelijk [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht door hem te wurgen.
Verdachte heeft over de gang van zaken op 6 februari 2018 -kort gezegd- de volgende verklaring afgelegd.
Verklaring van verdachte
Hij is op 6 februari 2018 naar het kantoorpand van [slachtoffer 1] gegaan met de intentie iets te regelen inzake de geldproblemen van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] zou een schuld hebben van ongeveer € 35.000,-- tot € 40.000,--. Verdachte heeft bij het kantoorpand aangebeld. Toen [slachtoffer 1] de deur had geopend, heeft verdachte een stap naar voren gedaan om af te dwingen dat hij binnen werd gevraagd. Hij werd vervolgens door [slachtoffer 1] binnengevraagd in diens kantoor. Hij heeft plaatsgenomen op een stoel en [slachtoffer 1] is op de bureaustoel achter zijn bureau en computer gaan zitten. Verdachte heeft [slachtoffer 1] de financiële situatie van [naam 1] uitgelegd. In het gesprek kwam de handel in bitcoins ter sprake en omdat [slachtoffer 1] hierin geïnteresseerd was, heeft verdachte hem uitgelegd hoe hij een Bitvavo-account kon aanmaken. [slachtoffer 1] heeft hiertoe eerst een nieuw e-mail-account aangemaakt en heeft hiermee op aanwijzing van verdachte een Bitvavo-account aangemaakt. Vervolgens heeft verdachte een bloedneus gekregen en heeft [slachtoffer 1] toiletpapier voor hem gehaald. Terwijl verdachte bezig was zijn bloedneus te stelpen, is [slachtoffer 1] achter zijn computer bezig geweest. Hij heeft hierbij de Rabo Scanner gebruikt. Op een gegeven moment zei [slachtoffer 1] tegen verdachte dat hij 'iets' had geregeld voor [naam 1] . Verdachte is hierna opgestaan uit zijn stoel, heeft zijn jas gepakt en was bezig zijn jas aan te trekken. Ondertussen zei hij tegen [slachtoffer 1] iets in de trant van dat hij blij was dat [slachtoffer 1] iets had geregeld en dat dit waarschijnlijk bij [naam 1] veel frustratie zou wegnemen die was ontstaan bij de afhandeling van het bewindvoerderschap door [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] reageerde vervolgens boos en gaf aan dat er geen fouten waren gemaakt. Verdachte is hierop ingegaan. [slachtoffer 1] schoot vervolgens omhoog uit zijn stoel en begon te schreeuwen. Hij gaf verdachte een harde duw in zijn rug. Verdachte kwam daardoor in de hal terecht. Hierna kreeg hij nog een harde duw van [slachtoffer 1] in zijn rug en kwam tegen de trapstaander terecht. Vervolgens klemde [slachtoffer 1] een arm om zijn hals. [slachtoffer 1] stond schuin achter hem en leunde zwaar op hem. Ze bevonden zich toen samen in de ruimte achter de trap. Op een gegeven moment had [slachtoffer 1] een touw met een lus. [slachtoffer 1] probeerde deze lus over het hoofd van verdachte en over zijn eigen arm, die hij om de nek van verdachte had, te trekken. Verdachte vermoedt dat [slachtoffer 1] dit touw van de trap heeft gepakt, gelet op de verstoring van het stof op de trap. Verdachte heeft zich vervolgens uit de armklem van [slachtoffer 1] geworsteld en heeft het touw beetgepakt. De worsteling heeft zich toen verplaatst naar het midden van de hal. Verdachte heeft vervolgens zijn hoofd uit de lus gehaald en deze om de nek van [slachtoffer 1] gelegd. Hoe hij dit heeft gedaan, weet verdachte zich niet te herinneren. Daarna heeft verdachte het touw aangeknepen. Hij deed zijn linker vuist naar links en zijn rechter vuist naar rechts. Deze bewegingen heeft hij een aantal keren herhaald. Verdachte voelde dat [slachtoffer 1] slap werd en door zijn benen zakte. Hij heeft hem daarna rustig laten zakken tot [slachtoffer 1] in een zithouding zat. Verdachte heeft vervolgens zijn tas en zijn jas gepakt. Ondertussen hoorde hij dat [slachtoffer 1] een raspend geluid maakte, waaruit bleek dat [slachtoffer 1] ademnood had. Verdachte heeft het touw om [slachtoffer 1] ’s nek laten zitten en is weggegaan. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij volledig in paniek was door de duwen in zijn rug en door de armklem om zijn nek. In de auto op weg naar huis kwam hij tot bedaren.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verklaring van verdachte over de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] en de wijze waarop het overboeken van het geldbedrag van € 17.000,-- is gegaan, geen steun vindt in de bewijsmiddelen. Uit de stukken blijkt zelfs van contra-indicaties voor zijn verklaring. De rechtbank bespreekt hierna deze contra-indicaties.
De situatie voorafgaande aan de worsteling
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer 1] een bedachtzaam en integer persoon was, die al jarenlang werkzaam was als boekhouder. Tevens blijkt uit e-mailberichten van verdachte aan [slachtoffer 1] dat de verstandhouding tussen hen niet vriendelijk was en dat [slachtoffer 1] niet reageerde op telefoon en correspondentie van verdachte.
Bij de omschrijving van [slachtoffer 1] als persoon past niet dat hij relatief kort na binnenkomst van verdachte, op aanwijzing van verdachte vrijwillig een Bitvavo-account en een nieuw e-mailadres aanmaakt en in verdachtes bijzijn een forse geldsom overmaakt naar [naam 1] . Voorts wordt er geld naar een bankrekening van [naam 1] overgemaakt waarop [slachtoffer 1] in het verleden nooit eerder geld heeft gestort. Verder is, voorafgaand aan de overboeking, in een tijdsbestek van 9 minuten vier keer geprobeerd verschillende grote geldsommen over te boeken vanaf een bankrekening waarop onvoldoende saldo stond. Vervolgens is een geldbedrag van € 17.000,-- overgeboekt naar de bankrekening van [naam 1] , vanaf de bankrekening waarop de erfenis van de ouders van [slachtoffer 1] staat. Als omschrijving bij de overboeking staat vermeld:
Aanvulling erfenis [naam 2]. [slachtoffer 1] was gemachtigde van deze rekening, maar het saldo op de bankrekening behoorde toe aan zijn beide zussen en hemzelf. Hij zou derhalve niet alleen zijn eigen geld, maar ook geld van zijn zussen zonder overleg hebben overgemaakt. Deze handelingen passen niet bij de persoon en de reputatie van [slachtoffer 1] . Vervolgens zou [slachtoffer 1] - in de lezing van verdachte - 6 minuten later een e-mailbericht naar [naam 1] hebben gezonden waarin hij schrijft dat er een nabetaling uit de erfenis van diens vader is gekomen en dat hij heeft besloten deze aan [naam 1] uit te keren, omdat hij van mening is dat hij [naam 1] niet helemaal correct heeft behandeld tijdens de afwikkeling van de erfenis. [naam 1] ’s zus hoeft hier niet van te weten. Ook zou [slachtoffer 1] hebben geschreven dat het bedrag moet worden verdeeld tussen [naam 1] en verdachte, omdat hij verdachte onheus zou hebben bejegend toen [naam 1] bij verdachte inwoonde. Dit geld zou nog bestemd zijn voor kost en inwoning.
Uit financieel onderzoek blijkt echter dat de erfenis van de vader van [naam 1] reeds jaren geleden is afgewikkeld en dat er geen nabetaling uit de erfenis is geweest. Dit e-mailbericht en de omschrijving van de overboeking geven derhalve een onjuiste gang van zaken weer. Ook dat past niet bij de persoon en de reputatie van [slachtoffer 1] . Tevens wordt in dit
e-mailbericht een soort schuldbekentenis gedaan, terwijl [slachtoffer 1] vlak na het verzenden van dit bericht volgens verdachte enorm boos en fysiek agressief zou zijn geworden, omdat hij er door verdachte van werd beschuldigd niet helemaal correct te hebben gehandeld tijdens de bewindvoering. Dit rijmt niet met elkaar.
Het verstuurde e-mailbericht.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is onderzoek gedaan naar het hiervoor genoemde e-mailbericht. Het bericht is taalkundig vergeleken met e-mailberichten afkomstig van het e-mailaccount van [slachtoffer 1] , e-mailberichten afkomstig van het e-mailaccount van [naam 1] en e-mailberichten afkomstig van het e-mailaccount van verdachte. De resultaten van de statische analyse geven de minste steun voor de hypothese dat [slachtoffer 1] het e-mailbericht heeft geschreven en de meeste steun voor de hypothese dat verdachte het e-mailbericht heeft geschreven.
Hierbij komt dat uit het politieonderzoek blijkt dat [slachtoffer 1] rechtshandig was en dat verdachte linkshandig is. De muis is op het bureau aan de linkerkant van het toetsenbord aangetroffen. Het verzenden van het e-mailbericht was de laatste activiteit op de computer van [slachtoffer 1] . Het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, maakt dat het aannemelijk is dat niet [slachtoffer 1] het e-mailbericht heeft geschreven en verzonden, maar verdachte. Dit staat lijnrecht tegenover de verklaring van verdachte.
Geen sporen van een worsteling
Uit het politieonderzoek blijkt dat in het kantoor van [slachtoffer 1] geen sporen van een worsteling zijn aangetroffen.
In de achterkamer, waar de computer van [slachtoffer 1] stond, stonden twee stoelen bij het bureau recht aangeschoven en op het bureau lag een map die deels over de hoek van het bureau stak. De persoon die achter de computer heeft gezeten, zal langs deze map moeten zijn gelopen om de kamer te verlaten. De deur van deze kamer werd afgesloten aangetroffen. Deze situatie past niet bij de verdachtes relaas dat [slachtoffer 1] uit zijn stoel is geschoten en furieus op verdachte is afgestoven om hem vervolgens de hal in te duwen.
Uit het politieonderzoek blijkt dat in de hal geen sporen van een worsteling zijn aangetroffen. De ruimte in de hal achter de trap is erg klein. De enveloppen lagen echter nog op de trap, een losse staander van de kapstok stond nog rechtop en de tassen en dozen stonden nog keurig langs de muur. Verder hing in de hal een spiegel met een kammenbakje. De spiegel hing enigszins scheef maar op het kammenbakje stond nog wel een glazen flesje met geurstokjes. Daarnaast hing een barometer recht aan de muur en in de hoek van de hal stond een melkbus met daarop een zeef en diverse mappen, kennelijk onaangeroerd. Ook deze situatie past niet bij verdachtes relaas dat twee fors gebouwde volwassen mannen in een betrekkelijk kleine ruimte op leven en dood met elkaar hebben geworsteld.
Voorts zijn op de handen van [slachtoffer 1] geen striemsporen aangetroffen en is er onder zijn nagels geen DNA-materiaal van een andere persoon aangetroffen. Ook deze omstandigheden passen niet bij de worsteling (om het touw) waarover verdachte heeft verklaard.
De bril van [slachtoffer 1]
De bril van [slachtoffer 1] lag op zijn bureau. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer 1] deze bril altijd droeg en nagenoeg niets zag zonder bril. Ook de opticien, die de glazen van de bril heeft onderzocht, heeft bevestigd dat de drager deze bril nodig heeft en zonder bril enkel schimmen kan zien. Dit past niet bij verdachtes relaas dat [slachtoffer 1] bezig zou zijn geweest achter zijn computer, op verdachte zou zijn afgestoven om hem tweemaal in de rug te duwen, een nekklem zou hebben aangelegd en een touw zou hebben gepakt waarvan hij de lus om verdachte heen probeerde te trekken. Dit relaas is erg onwaarschijnlijk, omdat [slachtoffer 1] bij al deze handelingen zijn bril zou moeten hebben gedragen.
Het touw
Opvallend in de verklaring van verdachte is verder dat [slachtoffer 1] , die het bezoek van verdachte niet verwachtte, een touw met daarin een schuivende lus in zijn kantoorpand had liggen. De zus en zwager van [slachtoffer 1] , die twee weken eerder nog in het kantoorpand hadden schoongemaakt, hebben dit touw toen niet gezien en herkennen het niet.
Uit het politieonderzoek blijkt dat aan de zijkant van de trap, onder de vijfde en zesde spijlen van bovenaf, verticale lijnvormige verstoringen in de stoflaag zichtbaar waren. De breedte van de verstoringen kwam overeen met de breedte van het touw. De afstand tussen de vijfde trapspijl en de vloer bedraagt 250 centimeter. Deze afstand maakt het onaannemelijk dat [slachtoffer 1] tijdens de worsteling met verdachte, waarbij hij zwaar op verdachte leunde, het touw vanaf die plek heeft gepakt. Hierbij komt nog dat hij op dat moment zijn bril niet droeg, terwijl hij die nodig had om het touw te kunnen zien.
Verdachte kon desgevraagd ter zitting geen andere verklaring geven voor de verstoringen in het stof op de trap. De rechtbank overweegt dat een mogelijk alternatief scenario is dat nadien is geprobeerd om de verwurging op een zelfdoding door verhanging te laten lijken, door het uiteinde van het touw aan de trapspijlen vast te maken. Deze mogelijkheid wordt ook gesteund door de omstandigheid dat er een scherpe knik in het touw is aangetroffen op een afstand van 220 centimeter vanaf de nek van [slachtoffer 1] . De afstand tussen de vijfde trapspijl en de nek van [slachtoffer 1] bedroeg ook circa 220 centimeter. Tevens blijkt uit het letsel in de nek van [slachtoffer 1] dat het touw eerder een paar centimeter lager heeft gezeten. Dit wijst erop dat het touw later omhoog is getrokken.
Het letsel van [slachtoffer 1]
Uit onderzoek van het NFI blijkt onder meer dat [slachtoffer 1] letsel had aan de onderkant van zijn beide bovenarmen, ter hoogte van zijn oksels. Gelet op verdachtes verklaring past dit letsel niet bij de worsteling die hij met [slachtoffer 1] heeft gehad. Toch is dit letsel kort voor het overlijden van [slachtoffer 1] ontstaan, maximaal tientallen minuten daarvoor.
Gelet op voornoemde veelheid aan contra-indicaties acht de rechtbank de verklaring van verdachte over de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] en de wijze waarop het geld naar [naam 1] is overgemaakt, onaannemelijk. De rechtbank neemt hierbij nadrukkelijk in overweging dat verdachte, ook nadat hij was aangehouden en in lange verhoren uitvoerig was geconfronteerd met belastend bewijsmateriaal, maandenlang iedere betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 1] stellig heeft ontkend. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling over wat zich op 6 februari 2018 in het kantoorpand van [slachtoffer 1] heeft afgespeeld, de verklaring van verdachte niet volgen. De rechtbank baseert zich op de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het politieonderzoek naar voren zijn gekomen.
Naast het letsel aan de hals van [slachtoffer 1] zijn door de patholoog nog een aantal letsels waargenomen. Op de voorzijde van de linkerarm was een blauwe onderhuidse bloeduitstorting zichtbaar. Aan de binnenzijde van beide bovenarmen, onder de oksels, waren min of meer op een rij gelegen blauwpaarse onderhuidse bloeduitstortingen zichtbaar.
De letsels op de armen zijn ontstaan door bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals stoten, slaan of vallen. Eventueel kunnen deze letsels ook zijn ontstaan door uitwendig mechanisch samendrukkend geweld zoals stevig beetpakken. Deze letsels zijn maximaal meerdere tientallen minuten voor de dood ontstaan en hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood. [10] [slachtoffer 1] droeg een overhemd toen hij werd aangetroffen. [11] Op dit overhemd is ter hoogte van de linker schouder, de rechter schouder, bovenzijde van de rechter arm en bovenzijde van de linker arm, het DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. [12]
Gelet op de omstandigheid dat voornoemde letsels vlak voor het overlijden van [slachtoffer 1] zijn ontstaan en het DNA-materiaal van verdachte op het overhemd van [slachtoffer 1] is aangetroffen ter hoogte van deze letsels, acht de rechtbank bewezen dat verdachte voorafgaand aan de dood van [slachtoffer 1] geweld tegen hem heeft gebruikt.
Op 6 februari 2018 zijn vanaf de bankrekening ten name van
[bedrijf 1] - [slachtoffer 1]met behulp van de Rabo Scanner en de Rabobankpas ook ten name van
[bedrijf 1] - [slachtoffer 1]een viertal mutaties gedaan, te weten om 11.18 uur € 15.000,--, om 11.22 uur € 17.500,--, om 11.23 uur € 15.000,-- en om 11.27 uur € 17.500,--. Deze opdrachten hadden allemaal de omschrijving:
aanvulling erfenis [naam 2]en de bedragen werden telkens overgemaakt naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam 1] . Deze opdrachten zijn mislukt, omdat er onvoldoende saldo op de bankrekening stond. Vervolgens is om 11.27 uur met behulp van de Rabo Scanner en de Rabobankpas ten name van
[bedrijf 1] - [slachtoffer 1]een overboeking van € 17.000,-- uitgevoerd. Het bedrag is afgeschreven van de bankrekening op naam van
Erven [naam 2] e.o. [naam 3]en kwam ten gunste van voornoemde bankrekening van [naam 1] en heeft als omschrijving:
aanvulling erfenis [naam 2]. Dit was wel een geslaagde transactie. Dit was de eerste keer dat via [slachtoffer 1] een betaling op deze bankrekeningnummer van [naam 1] is binnengekomen. [13] [slachtoffer 1] was de enige gemachtigde van voornoemde bankrekening ten name van
Erven [naam 2] e.o. [naam 3]. [14]
Blijkens de informatie van de Rabobank is om 11.27 uur een bedrag van € 17.000,-- bijgeschreven op voornoemde rekening van [naam 1] . [15]
Vervolgens is op 6 februari 2018 om 11:33 uur vanaf het adres
[bedrijf 1] @gmail.comeen e-mail verzonden naar het e-mailadres
[naam 1] @ [bedrijf 2] .nltoebehorende aan [naam 1] . Het bericht had als onderwerp
Erfenis [naam 2]en bevatte de onderstaande inhoud:
[naam 1] ,
Er is nog een nabetaling uit de erfenis van je vader gekomen. Ik heb besloten deze aan jou uit te keren, omdat ik van mening ben dat ik jou niet helemaal correct heb behandeld tijdens de afwikkeling van de erfenis. [naam 4] hoeft dit dan ook niet te weten.
Ik wil dat je het bedrag splitst tussen jou en de heer [verdachte] . Ik besef dat ik hem onheus heb bejegend toen jij bij hem woonde. De helft van dit bedrag is dus nog voor kost en inwoning. Ik vertrouw erop dat je dit eerlijk afhandelt.
Gr. [slachtoffer 1]. [16]
Het NFI heeft taalkundig onderzoek gedaan naar dit e-mailbericht. Het is vergeleken met e-mailberichten verzonden vanuit het e-mail-account van [slachtoffer 1] , waarvan een aantal zijn gericht aan [naam 1] en een aantal zijn gericht aan anderen. Tevens is het vergeleken met e-mailberichten die zijn verzonden vanuit het e-mail-account van verdachte. De resultaten van de statistische analyse leveren de minste steun voor de hypothese dat [slachtoffer 1] het e-mailbericht heeft geschreven en de meeste steun voor de hypothese dat verdachte het e-mailbericht heeft geschreven. [17]
Nadat het lichaam van [slachtoffer 1] was aangetroffen bleek dat de computer in de achterkamer van zijn kantoorpand nog aanstond. De muis lag links naast het toetsenbord. Voor het scherm lagen een wereldpas van de Rabobank en de Rabo Scanner. [18] Uit onderzoek bleek dat het scherm van de computer van [slachtoffer 1] om 11.43 uur in standby-stand is gegaan. Het scherm was zodanig ingesteld dat het na een periode van 10 minuten van inactiviteit werd uitgeschakeld. Dit komt overeen met de laatste geregistreerde gebruikersactiviteit, het versturen van voornoemd e-mailbericht, om 11.33 uur. [19]
Verdachte is linkshandig [20] en [slachtoffer 1] was rechtshandig. [21]
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen blijkt derhalve dat het laatste verzonden
e-mailbericht via de computer van [slachtoffer 1] waarschijnlijk door verdachte is opgesteld. De taalkundige analyse, in samenhang met de omstandigheid dat verdachte ook in het kantoor was toen het e-mailbericht werd verzonden en dat de muis aan de linkerzijde van het toetsenbord lag, terwijl verdachte linkshandig is en [slachtoffer 1] rechtshandig was, maakt dat de rechtbank ervan uit gaat dat verdachte achter de computer van [slachtoffer 1] heeft plaatsgenomen en via deze computer voornoemd e-mailbericht aan [naam 1] heeft geschreven en verzonden.
Door de politie is onderzoek gedaan naar de erfenis van de vader van [naam 1] . [slachtoffer 1] heeft deze erfenis beheerd. Met uitzondering van de investeringen van vermogen in obligaties heeft [naam 1] zijn deel uit de erfenis verkregen. Van een nabetaling uit de erfenis is niet gebleken. Tevens is uit onderzoek van de politie gebleken dat de erfenis correct lijkt te zijn beheerd en dat alles is vastgelegd en onderbouwd. [22]
De rechtbank stelt vast dat de inhoud van het e-mailbericht dus foutieve informatie geeft, zoals dat er een nabetaling uit de erfenis van de vader van [naam 1] is gekomen en dat [naam 1] niet helemaal correct is behandeld tijdens de afwikkeling van de erfenis. Ook bij de pogingen tot overschrijving van de verschillende geldbedragen en de gelukte overboeking is de foutieve omschrijving gebruikt, te weten
aanvulling uit de erfenis van [naam 2].
Gelet op deze omstandigheden in onderling verband bezien, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte een geldbedrag van € 17.000,-- heeft overgeboekt naar de bankrekening van [naam 1] en hier via het versturen van het e-mailbericht een verklaring voor heeft willen geven.
Voor deze overboeking zijn de Rabobankpas en Rabo Scanner van [slachtoffer 1] gebruikt. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat bij een overboeking met behulp van een Rabo Scanner een pincode nodig is. Verdachte zal derhalve ook de pincode van [slachtoffer 1] moeten hebben gebruikt. De rechtbank acht het, onder meer op grond van diens letsel en diens overlijden, onaannemelijk dat [slachtoffer 1] vrijwillig heeft ingestemd met het overboeken van de geldbedragen en dat hij verdachte hiervoor zijn bankpas en pincode heeft gegeven. De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte het geldbedrag van € 17.000,-- wederrechtelijk heeft overgeboekt naar de bankrekening van [naam 1] . Verdachte heeft hiermee het geldbedrag buiten de macht van de eigenaren gebracht, te weten
de Erven [naam 2] e.o. [naam 3].
Nadat het geld was overgemaakt, heeft verdachte diverse WhatsApp-berichten naar [naam 1] gezonden waaruit blijkt dat hij dringend geld nodig had, te weten:
- op 6 februari 2018 schreef hij om 16.09 uur dat hij saldotekort had en erover dacht om zijn woning te verkopen, en om 16.10 uur dat hij de volgende dag de makelaar ging bellen;
- op 12 februari 2018 om 11.25 uur schreef verdachte dat hij een probleem had met de belastingdienst en dat hij die dag € 12.500,-- moest betalen, omdat anders beslag zou worden gelegd op zijn woning. Hij gaf aan dat [naam 1] dit geld binnen twee weken terug zou krijgen en dat hij die middag een gesprek met de makelaar had. [naam 1] antwoordde dat hij het geld zelf nodig had. Verdachte bleef aandringen en gaf aan dat [naam 1] het grootste deel dezelfde week nog terug zou krijgen, omdat verdachte zijn auto zou gaan verkopen.
- op 13 februari 2018 om 14.15 uur schreef verdachte dat hij contact had gehad met de belastingdienst, dat hij nog € 9.300,-- moest overmaken en geen idee had hoe hij dit moest oplossen. [23]
Uit een telefoongesprek tussen [naam 1] en verdachte van 16 februari 2018 te 17.54 uur blijkt dat verdachte tegen [naam 1] heeft gezegd dat het er maandag wel op moest staan, omdat hij het voor half drie moest overmaken. [naam 1] antwoordde daarop dat dat goed was. [24]
Door de politie is onderzoek gedaan naar de bankrekening van [naam 1] met nummer [rekeningnummer] . Op 6 februari 2018 is op deze rekening een geldbedrag ontvangen van € 17.000,-- met als omschrijving:
aanvulling erfenis [naam 2]. Op 21 februari 2018 is er naar een bankrekening ten name van verdachte een geldbedrag overgemaakt van
€ 8.000,--. [25]
Door zowel verdachte als door [naam 1] is verklaard dat van het geldbedrag van € 17.000,-- dat via [slachtoffer 1] bij [naam 1] op de bankrekening was bijgeschreven, € 8.000,-- naar verdachte is overgeboekt. [26]
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat een deel, te weten € 8.000,--, van het wederrechtelijk overgemaakte geldbedrag na (veelvuldig) aandringen van verdachte naar hem is overgemaakt en dat verdachte dit geld heeft gebruikt voor zijn financiële problemen. Hieruit blijkt ook het eigen belang van verdachte bij het wegnemen van het geldbedrag: zowel hijzelf als [naam 1] hadden daar voordeel bij. De rechtbank acht dan ook diefstal bewezen, waarbij verdachte het geldbedrag heeft weggenomen met het oogmerk om zichzelf en [naam 1] te bevoordelen. Dat verdachte later een groot deel van dit bedrag heeft terugbetaald aan [naam 1] , doet hier niet aan af.
Door het onbevoegd gebruik van de bankpas en pincode acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte de diefstal heeft gepleegd door gebruik te maken van valse sleutels. Gezien het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer 1] heeft gebruikt, acht de rechtbank tevens bewezen dat verdachte de diefstal heeft gepleegd met behulp van geweld.
De rechtbank concludeert op grond van voornoemde bewijsmiddelen dat verdachte in de ochtend van 6 februari 2018, nadat hij het geweld tegen [slachtoffer 1] had gepleegd en nadat deze zijn bankpas en pincode had afgegeven, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem te wurgen. De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de verklaring die verdachte heeft gegeven over een aanval door [slachtoffer 1] , niet aannemelijk is. Nu verdachte geen concrete en verifieerbare alternatieve verklaring heeft gegeven omtrent de reden waarom hij [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, kan de rechtbank op grond van de uiterlijke verschijningsvormen van zijn handelen niet tot een andere conclusie komen dan dat hij [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en voor zichzelf straffeloosheid te verzekeren.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 6 februari 2018 te Heeg, in de gemeente Sûdwest-Fryslân, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] een touwstrop om de nek/hals aangebracht en vervolgens die touwstrop enige tijd strak aangetrokken, waardoor die [slachtoffer 1] de adem werd ontnomen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en met een valse sleutel, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en voor zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag, gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken of de straffeloosheid te verzekeren.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gemotiveerd betoogd dat verdachte ten aanzien van de doodslag moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat -uitgaande van de verklaring van verdachte- sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, een noodweersituatie. Verdachte mocht zich daartegen verdedigen. Hij heeft hierbij de grenzen van subsidiariteit niet overschreden. Onder de omstandigheden had verdachte geen reële mogelijkheid om te vluchten en kon van hem redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij het handgemeen, waarin hij was betrokken, op zijn beloop zou laten. Zijn handelen was niet proportioneel. Gelet op het feitelijk handelen van verdachte heeft hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Uit zijn verklaring volgt echter dat sprake was van een zeer intense en hevige gemoedsbeweging met als kern doodsangst, mede veroorzaakt door jeugdtrauma’s. Het is aannemelijk dat deze gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op de aanranding. Daarnaast is deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang geweest voor de aan verdachte verweten overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.
De raadsvrouw heeft voorts -in het geval de rechtbank dit beroep verwerpt- een verzoek gedaan nader onderzoek door gedragsdeskundigen te bevelen, zodat zij kunnen onderzoeken in hoeverre verdachtes gemoedsbeweging van invloed is geweest op zijn gedragingen.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor reeds omtrent de verklaring van verdachte met betrekking tot de aanval door [slachtoffer 1] heeft vastgesteld is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het psychiatrisch rapport d.d. 30 juni 2018 opgemaakt door dr. B.A. Blansjaar, psychiater en het psychologisch rapport d.d. 27 juni 2018 opgemaakt door M.G.H. van Willigenburg, klinisch psycholoog. De rapporten houden, zakelijk weergegeven, onder meer in als conclusie:
Bij verdachte is geen sprake van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte is daarom in zijn gedragingen of gedragskeuzes niet beïnvloed door de aanwezigheid van een dergelijke aandoening. Het ten laste gelegde kan hem volledig worden toegerekend.
De rechtbank stelt vast dat de gedragsdeskundigen tot deze conclusie zijn gekomen voordat verdachte een verklaring had afgelegd over de aanval van [slachtoffer 1] en zijn aandeel in de dood van [slachtoffer 1] . Het zijn echter rapporten die zijn opgesteld nadat uitgebreid onderzoek naar de persoon van verdachte is gedaan en waarbij ook zijn jeugd en gezondheid aan de orde zijn geweest. Uit het rapport van de psycholoog blijkt ook dat aan de orde is geweest dat verdachte panisch is als hij benauwd wordt. Enige trauma's worden echter op grond hiervan niet vastgesteld en de rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte dit niet anders maakt. Op verzoek van de verdediging is door een gedragsdeskundige, W.H.J. Mutsaers, psychiater, een rapport opgemaakt. Dit rapport weerspreekt niet de conclusie van voornoemde gedragsdeskundigen; ook door psychiater Mutsaers zijn geen trauma's vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding nader onderzoek naar de persoon van verdachte te laten verrichten en wijst dit verzoek van de verdediging af.
De rechtbank verenigt zich, mede gelet op de feitelijke toedracht en de persoon van verdachte, met voormelde conclusie en neemt deze over. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewezen verklaarde feit volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig zijn op schrift gesteld requisitoir gemotiveerd gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van het voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in haar pleitnota jurisprudentie opgenomen ten aanzien van de strafmaat en heeft bepleit hiermee in de strafmaat rekening te houden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter zitting van 7 februari 2019, het trajectconsult opgemaakt door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) op 30 april 2018, de genoemde rapportages van de psychiater en de psycholoog, het reclasseringsadvies opgemaakt door Reclassering Nederland op 26 juli 2018, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer, boekhouder van beroep, op een ochtend in zijn kantoorpand opgezocht, omdat hij geld van het slachtoffer wilde hebben. Hij heeft het slachtoffer mishandeld en gedwongen zijn bankpas en pincode af te staan, waarna verdachte een geldbedrag van € 17.000,-- heeft overgeboekt van de bankrekening waarop de erfenis van de ouders van het slachtoffer stond naar de bankrekening van zijn ex-schoonzoon. Verdachte was een soort mentor voor zijn ex-schoonzoon en regelde ook wel financiële zaken voor hem. Vervolgens heeft hij een e-mailbericht verzonden naar zijn ex-schoonzoon, waardoor het moest lijken alsof dit geldbedrag een nabetaling uit de erfenis van diens vader was. In het e-mailbericht stond ook vermeld dat het bedrag met hem, verdachte, gedeeld moest worden. Het slachtoffer was in het verleden de bewindvoerder van deze erfenis geweest. Op enig moment die ochtend heeft verdachte het slachtoffer om het leven gebracht door hem met een touw te wurgen. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat verdachte vervolgens de verwurging heeft geprobeerd te maskeren door het op zelfdoding door verhanging te doen lijken. Nadien heeft verdachte een deel van het weggenomen geldbedrag gebruikt om schulden af te lossen.
Verdachte heeft voor zijn eigen financieel gewin het slachtoffer zijn grootste goed, zijn leven, ontnomen. Verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een groot gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Verder, zoals blijkt uit de slachtofferverklaring opgesteld door de nabestaanden, heeft hij de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Het behoeft ook geen betoog dat dit brute delict onmiskenbaar gevoelens van onrust, angst en onveiligheid teweeg heeft gebracht in zowel de onmiddellijke omgeving van het slachtoffer in het dorp Heeg, waar hij woonde en werkte, als ook in de samenleving. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan bij een dergelijk, bijzonder ernstig, misdrijf onder de gegeven omstandigheden niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan langdurige gevangenisstraf. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum, namelijk een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren, en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte is een intelligente man met een goede opleiding die tot voor kort maatschappelijk goed heeft gefunctioneerd. Na zijn echtscheiding heeft hij een depressieve episode doorgemaakt en is hiervan met behulp van therapie en antidepressieve medicatie hersteld. Nadat hij zonder werk kwam te zitten, lukte het hem niet meer aan zijn financiële verplichtingen te voldoen en leende hij daarom bij meerdere personen geld. Verdachte schaamde zich hiervoor en was hierover niet open tegenover zijn omgeving. Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij in het verleden slechts eenmaal eerder is veroordeeld, en wel ter zake van eenvoudige mishandeling.
De rechtbank houdt bij de straftoemeting rekening met de omstandigheden dat verdachte zeer berekenend en geraffineerd te werk is gegaan en dat hij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen. Hij heeft, nadat hij was aangehouden, maandenlang elke betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer ontkend. Pas toen het politieonderzoek bijna was afgerond en de uitslagen omtrent de forensische onderzoeken bekend waren, heeft hij een verklaring afgelegd. In deze verklaring stelt hij ten onrechte dat hij door het slachtoffer is aangevallen en zichzelf moest verdedigen. Ook ontkent hij de diefstal. De rechtbank is van oordeel dat hieruit blijkt dat hij geen berouw heeft, want hierdoor maakt hij de situatie voor de nabestaanden erger en biedt hij hen geen duidelijkheid over hetgeen zich in de laatste uren van het leven van het slachtoffer heeft afgespeeld.
Door voornoemde psycholoog is gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een licht narcistische dynamiek. Hij heeft een nogal beperkt contact met pijnlijke gevoelens, zoals verdriet, eenzaamheid, onzekerheid en minderwaardigheid, waardoor zijn zelfreflectieve vaardigheden, hoewel niet afwezig, niet optimaal ontwikkeld zijn. Hij is heel rationeel in zijn benadering. Hij is niet in staat bij te sturen. Oplossingen voor de problemen in zijn leven lijkt hij voornamelijk buiten zichzelf te zoeken. Naar een daadwerkelijk eigen aandeel kijken lukt hem niet goed en hulp vragen doet hij liever niet.
Gelet op het voornoemde concludeert de rechtbank dat er in de persoon van verdachte een onmogelijkheid lijkt te zijn gelegen om verantwoording te nemen voor zijn handelen, en ook hiermee zal de rechtbank rekening houden.
Alles afwegend acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf, een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, passend en oplegging daarvan geboden. De rechtbank zal deze straf, onder aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, dan ook aan verdachte opleggen.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1.mevrouw [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 37.979,22 ter zake van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan;
2. mevrouw [slachtoffer 3] , tot een bedrag van € 37.979,22 ter vergoeding van materiële schade, welke schade zij vordert als vereffenaar en als gevolmachtigde van de nalatenschap van [slachtoffer 1] en € 15.000,-- ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering van de zussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ter zake van materiële schade en de vordering van [naam 1] ter zake van immateriële schade goed onderbouwd en toewijsbaar. Hij heeft gevorderd de vorderingen toe te wijzen en hierbij de wettelijke rente te bepalen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn met betrekking tot de gevorderde € 17.000,--. Verdachte is niet aansprakelijk voor dit bedrag, nu hij voor het wederrechtelijk wegnemen van dit bedrag moet worden vrijgesproken en hij dit bedrag niet heeft ontvangen. Ten aanzien van de kosten van het gedenkmonument voor [slachtoffer 1] heeft de raadsvrouw bepleit het toe te wijzen bedrag te matigen, omdat het gevorderde bedrag buitensporig hoog is. Indien dit bedrag zou moeten worden toegewezen, is nader onderzoek nodig en dit zou een onevenredige belasting voor het strafproces met zich meebrengen, zodat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van de overig gevorderde schade heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft bepleit niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, dan wel de vervangende hechtenis op nihil te stellen. Zij heeft aangevoerd dat verdachte in geval van veroordeling gedurende een fors aantal jaren gedetineerd zal zijn, waardoor executie niet mogelijk is. Volgens de beleidsregels inzake executie zou deze vervangende hechtenis dan aansluitend aan de detentie worden ten uitvoer gelegd, zodat deze het karakter van een extra straf krijgt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat beide benadeelde partijen, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , materiële schade vorderen in verband met lijkbezorging en het weggenomen bedrag van € 17.000,--. Uit de verklaring van erfrecht blijkt dat [slachtoffer 3] de vereffenaar en gevolmachtigde is van de nalatenschap van [slachtoffer 1] . De rechtbank is derhalve van oordeel dat [slachtoffer 3] gerechtigd is namens de erven van [slachtoffer 1] de schade in verband met lijkbezorging en het weggenomen bedrag te vorderen. De benadeelde partij
[slachtoffer 2] zal niet-ontvankelijk worden verklaard nu zij niet namens de erven van
[slachtoffer 1] is gemachtigd deze schade te vorderen.
Door de benadeelde partij [slachtoffer 3] wordt op grond van artikel 6:108, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek onder meer een bedrag van € 18.669,16 gevorderd voor een gedenkmonument voor [slachtoffer 1] en het plaatsen van dit monument. Dit bedrag is onderbouwd met een voorlopige offerte en door de raadsvrouw van de benadeelde partij is aangevoerd dat de familie een hoger bedrag dan gemiddeld vordert voor een gedenkmonument, omdat zij geen afscheid van het slachtoffer hebben kunnen nemen en zijn levenswerk, zijn accountantskantoor, hebben moeten weg doen. Het enige dat zij nog voor het slachtoffer kunnen doen is het plaatsen van een mooi gedenkmonument. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de nabestaanden om deze redenen prijs stellen op een speciaal gedenkmonument dat kostbaarder is dan een gemiddeld monument. De rechtbank acht echter het gevorderde bedrag buitensporig hoog en zal dit bedrag matigen. Bij het vaststellen van de hoogte van de schade maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van de schade in verband met het gedenkmonument en het plaatsen daarvan wordt geschat op een bedrag van € 7.500,--. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering voor het overige afwijzen.
De rechtbank heeft hiervoor bewezenverklaard dat verdachte het bedrag van € 17.000,-- toebehorende aan [slachtoffer 1] wederrechtelijk heeft weggenomen. Deze schade is dan ook een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde en de rechtbank acht verdachte aansprakelijk voor deze schade.
Nu de overige gevorderde materiële en immateriële schade niet door verdachte en zijn raadsvrouw worden betwist en deze schade naar het oordeel van de rechtbank ook een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit, acht de rechtbank deze schade toewijsbaar.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [slachtoffer 3] tot een bedrag van in totaal € 41.810,06 toewijzen, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2018. Dit bedrag bestaat uit € 26.810,06 aan materiële schade en € 15.000,-- aan immateriële schade.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij [slachtoffer 3] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu hiermee de aansprakelijkheid vast staat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed. De rechtbank ziet in het opleggen van een langdurige detentie geen aanleiding om hiervan af te zien of de vervangende hechtenis bij deze maatregel op nihil te stellen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.

Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Benadeelde partijen

Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk is.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 41.810,06 (zegge: eenenveertigduizend achthonderdtien euro en zes eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2018.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 3] , te betalen een bedrag van € 41.810,06 (zegge: eenenveertigduizend achthonderdtien euro en zes eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
6 februari 2018 en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 240 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 26.810,06 aan materiële schade en € 15.000,-- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. M.R. de Vries en mr. K. Post, rechters, bijgestaan door G.T. Zandstra-Alkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 februari 2019.

Voetnoten

1.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer 2018031917-AD, gesloten op 14 september 2018.
2.Een proces-verbaal bevindingen d.d. 14 februari 2018, pagina's 1171-1172.
3.Een proces-verbaal bevindingen d.d. 14 februari 2018, pagina 1177.
4.Een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 16 mei 2018, pagina 144.
5.Een schriftelijk stuk, te weten een schouwverslag opgemaakt door de GGD Fryslân, forensische Geneeskunde d.d. 6 februari 2018, pagina 208.
6.Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) d.d. 20 juni 2018, pagina 387.
7.Schriftelijk stukken, te weten een rapport van het NFI d.d. 20 februari 2018, pagina's 348 t/m 350, een rapport van het NFI d.d. 12 april 2018, pagina 363 en een rapport van het NFI d.d. 21 mei 2018, pagina's 368-369.
8.Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het NFI d.d. 26 september 2018, betreft een aanvullend stuk.
9.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 februari 2019.
10.Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het NFI d.d. 20 juni 2018, pagina's 385 t/m 387.
11.Een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 16 mei 2018, pagina 148.
12.Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het NFI d.d. 20 februari 2018, pagina's 348 t/m 350 en een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het NFI d.d. 1 mei 2018 pagina 369.
13.Een proces- van verhoor, inhoudende de verklaring van [naam 1] , d.d. 22 februari 2018, pagina 1010.
14.Een proces-verbaal d.d. 1 maart 2018, pagina's 1539 t/m 1542.
15.Een proces-verbaal d.d. 9 juli 2018, pagina 2265.
16.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 februari 2018, pagina 1537.
17.Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het NFI d.d. 16 juli 2018, pagina's 414 t/m 420.
18.Een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 16 mei 2018, pagina's 144 en 145
19.Een proces-verbaal d.d. 18 september 2018, betreft een aanvullend stuk.
20.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 februari 2019.
21.Een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [naam 1] , d.d. 15 februari 2018, pagina 1227.
22.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juli 2018, pagina's 2075 en 2268.
23.Een proces-verbaal d.d. 24 april 2018, pagina's 1760-1761.
24.Een schriftelijk stuk, te weten een uitgewerkt tapgesprek d.d. 16 februari 2018, pagina 1682.
25.Een proces-verbaal, d.d. 9 juli 2018, pagina 2263.
26.Een proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van verdachte, d.d. 12 april 2018, pagina's 654-655 en een proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van [naam 1] , d.d. 12 april 2018, pagina 1077.