ECLI:NL:RBNNE:2019:701

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
18/850048-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige voor de aanwezigheid van meer dan 30 gram hennep en cocaïne, met oplegging van een werkstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2001, die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep en cocaïne. De verdachte was bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.S. Wachters, terwijl het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder de verkoop en het bezit van harddrugs en het uitgeven van vervalste bankbiljetten. Tijdens de zitting op 8 februari 2019 werd het bewijs besproken, waarbij de officier van justitie veroordeling eiste voor de feiten 1 primair, 2, 3 subsidiair en 4. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de meeste feiten, met uitzondering van het bezit van hennep en cocaïne.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de verkoop van cocaïne of MDMA, en sprak hem vrij van deze beschuldigingen. Wel werd bewezen verklaard dat de verdachte op 1 augustus 2018 opzettelijk meer dan 30 gram hennep en ongeveer 0,85 gram cocaïne aanwezig had. De rechtbank hield rekening met de justitiële documentatie van de verdachte en de aanbevelingen van de Raad voor de Kinderbescherming, en legde een werkstraf op van 102 uren, met de voorwaarde dat deze binnen 12 maanden moest worden uitgevoerd. Daarnaast werd het in beslag genomen geldbedrag van € 485,- verbeurd verklaard, omdat dit geld vermoedelijk afkomstig was uit de drugshandel. De rechtbank gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 60 uren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850048-18
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 21/004273-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 22 februari 2019 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
8 februari 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. L.S. Wachters, advocaat te Groningen. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Tolbert, gemeente Leek, en/of te Leek en/of elders in het arrondissement Noord Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en/of alleen, meermalen opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine en/of (een)
hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaine en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
[medeverdachte], in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Tolbert, gemeente Leek, en/of te Leek en/of elders in het arrondissement Noord Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en/of alleen, meermalen opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Tolbert, gemeente Leek, en/of te Leek en/of elders in het arrondissement Noord Nederland, meermalen, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door (op verzoek van die [medeverdachte]) aan diverse kopers/afnemers cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel al bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, te brengen en/of te verkopen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Tolbert gemeente Leek en/of te Leek, althans in het arrondissement Noord Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en/of alleen opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep/hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 3 februari 2018 te Leek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van E 20,- die hij, verdachte en/of zijn mededaders, zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst en/of waarvan de valsheid en/of vervalsing hem/hen, toen hij/zij deze ontving(en) bekend was als echt en onvervalst heeft/hebben uitgegeven;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 3 februari 2018 te Leek, althans in Nederland, opzettelijk een vals of vervalst bankbiljetten van E 20,- heeft uitgegeven;
4.
hij op of omstreeks 1 augustus 2018 te Leek opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,85 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1 primair, 2, 3 subsidiair en 4.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 primair aangevoerd dat een bewezenverklaring dient te volgen voor de periode 22 mei 2018 tot en met 1 augustus 2018, dit betreft de periode waarin de telefoon van verdachte is getapt. De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat sprake is van medeplegen, hoewel de rol van verdachte niet geheel gelijkwaardig is geweest aan de rol van medeverdachte [medeverdachte] , de broer van verdachte. Voornoemde medeverdachte werd veelal benaderd door kopers, terwijl verdachte, in samenspraak met medeverdachte, de drugs afleverde. Ook zijn er goederen bij verdachte aangetroffen die in verband worden gebracht met de handel in drugs.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat ook ten aanzien van feit 2 sprake is van medeplegen. Verdachte heeft met betrekking tot het afleveren van de wiet een nauwe en bewuste samenwerking gehad met zijn broer, medeverdachte [medeverdachte] .
Met betrekking tot feit 3 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen voor het primair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte reeds bij het verkrijgen van het valse bankbiljet van € 20,- wist dat deze vals was. Het subsidiair ten laste gelegde kan wel bewezen worden, omdat verdachte ten tijde van het uitgeven van het valse bankbiljet wel wist dat deze vals was.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken de feiten 1 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot feit 1 primair aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel de primair als de subsidiair ten laste gelegde variant, omdat de verdenking van het dealen in harddrugs geen ondersteuning vindt in het dossier. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de periode waarin verdachte drugs zou hebben gedeald, of daaraan medeplichtig zou zijn geweest, verkort zou moeten worden tot de periode waarin de telefoon van verdachte is getapt, te weten de periode van 22 mei 2018 tot en met
1 augustus 2018.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot feit 2 eveneens betoogd dat slechts een verkorte periode bewezen kan worden verklaard, te weten de periode van 22 mei 2018 tot en met
1 augustus 2018.
De raadsvrouw heeft zich tot slot met betrekking tot feit 4 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1 primair en subsidiair, alsmede het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een bewezenverklaring van het handelen in cocaïne door verdachte en dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor het handelen in MDMA. De rechtbank stelt vast dat in verschillende telefoongesprekken gesproken wordt over het leveren van drugs, maar dat niet kan worden bewezen dat het hier gaat om het leveren van een andersoortige drug dan wiet. Om voornoemde redenen is er voorts onvoldoende bewijs voorhanden om te komen tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan het handelen in cocaïne en/of MDMA. Verdachte zal daarom zowel van feit 1 primair als feit 1 subsidiair worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot feit 3 primair en subsidiair als volgt. Voor een bewezenverklaring van artikel 209 of 213 van het Wetboek van Strafrecht is opzet op de valsheid van een bankbiljet vereist.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op
3 februari 2018 met een vals bankbiljet van € 20,- heeft betaald bij een tankstation in Leek. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat het bankbiljet dat hij op voornoemde datum uitgaf vals was. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte geen opzet heeft gehad op de valsheid van het bankbiljet van € 20,- en spreekt verdachte daarom zowel vrij van feit 3 primair als van feit 3 subsidiair.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 2 en 4 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
T.a.v. feit 2:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 8 februari 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 15 augustus 2018, opgenomen op pagina 800 e.v. van het dossier met nummer 2018080733 d.d. 10 oktober 2018, inhoudende het relaas van verbalisant;
3. een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 1 augustus 2018, opgenomen op pagina 847 e.v. van voornoemd dossier;
4. een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 1 augustus 2018, opgenomen op pagina 849 e.v. van voornoemd dossier;
5. een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 1 augustus 2018, opgenomen op pagina 852 e.v. van voornoemd dossier.
T.a.v. feit 4:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 8 februari 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 7 januari 2019, als los document gevoegd bij voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen van Politie Noord-Nederland d.d. 11 december 2018, als los document gevoegd bij voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisanten.
De rechtbank is met betrekking tot feit 2 van oordeel dat op basis van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte op enig moment in de ten laste gelegde periode meer dan 30 gram hennep heeft gedeald. De rechtbank spreekt verdachte daarom van dat onderdeel van de tenlastelegging vrij. De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte opzettelijk meer dan 30 gram hennep aanwezig heeft gehad op 1 augustus 2018.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 2 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
2.
hij op 1 augustus 2018 te Tolbert, gemeente Leek, opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep/hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op 1 augustus 2018 te Leek opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,85 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
2. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
4. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2,
3 subsidiair en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 200 dagen, waarvan 150 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, alsmede oplegging van een werkstraf voor de duur van 40 uren. De officier van justitie heeft er bij haar strafeis rekening mee gehouden dat verdachte een first offender is op het gebied van druggerelateerde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor oplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf gelijk aan het voorarrest.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en een grote hoeveelheid hennep. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat hij tegen betaling hennep verstrekte aan vrienden en kennissen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat verdovende middelen grote schade toebrengen aan het sociaal-maatschappelijk functioneren van diegenen die daaraan verslaafd zijn. Bovendien brengt de verslavingsproblematiek en de daarmee samenhangende criminaliteit van drugsgebruikers mee dat aan de maatschappij jaarlijks grote schade wordt berokkend. Verdachte is hier door zijn handelen medeverantwoordelijk voor. De rechtbank houdt bij het opleggen van de straf rekening met het feit dat in verdachtes handelen een dealerindicatie ligt besloten.
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk, maar niet voor soortgelijke feiten, is veroordeeld. De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht op grond van de justitiële documentatie en de persoon van verdachte een werkstraf als strafmodaliteit passend en geboden.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 1 februari 2019 en acht geslagen op het ter terechtzitting gegeven advies van de William Schrikker Stichting (Jeugdreclassering). De Raad heeft geadviseerd een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen met reclasseringstoezicht. Ter terechtzitting is zowel door de Raad als door de Jeugdreclassering aangegeven dat het reclasseringstoezicht kortdurend zou moeten zijn, omdat er geen hulpvragen zijn bij verdachte. De rechtbank ziet, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en gelet op het feit dat reeds intensief toezicht is gehouden op verdachte terwijl niet is gebleken van een verdere noodzaak om toezicht te houden, geen meerwaarde in het opleggen van reclasseringstoezicht.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank tot slot gelet op de Landelijke Oriëntatiepunten voor Straftoemeting voor minderjarigen. Als uitgangspunt neemt de rechtbank voor het aanwezig hebben van 0,85 gram cocaïne een werkstraf voor de duur van 20 uren en voor de aanwezigheid van meer dan 30 gram hennep met een dealerindicatie een werkstraf voor de duur van 120 uren. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan verdachte een straf op te leggen die de duur van het voorarrest overstijgt en zal daarom een werkstraf opleggen van na te noemen duur.

Beslag

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in beslag genomen geldbedrag verbeurd moet worden verklaard, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat drugshandel cash geldbedragen oplevert.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat het in beslag genomen geldbedrag terug moet worden gegeven aan verdachte, omdat het geld niet zonder meer een criminele herkomst hoeft te hebben.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de in beslag genomen € 485,- vatbaar voor verbeurdverklaring nu dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten is verkregen en dit geldbedrag toebehoort aan verdachte. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat verdachte ter terechtzitting niet heeft verklaard welke legale herkomst het geld zou hebben.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk geworden arrest van 24 januari 2018, gewezen door de het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot - voor zover hier van belang - een werkstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 8 februari 2018.
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 14 januari 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
De hiervoor onder 2 en 4 bewezen verklaarde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd.
Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van de hem bij voornoemd arrest van
24 januari 2018 voorwaardelijk opgelegde werkstraf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 63, 77a, 77g, 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en subsidiair en onder 3 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een werkstraf voor de duur van 102 uren.De werkstraf moet binnen 12 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 51 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.

Verklaart verbeurd de in beslag genomen € 485,-.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

21/004273-17:
Gelast de tenuitvoerlegging van de werkstraf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 januari 2018, te weten: 60 uren werkstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. A. Jongsma, rechter, tevens kinderrechter, en mr. B.F. Hammerle, rechter, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 februari 2019.
Mr. Bosker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.