In deze zaak heeft de kinderrechter op 21 februari 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van de moeder tot voorlopige ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind. De moeder vreesde dat de vader met het kind naar Frankrijk zou vertrekken en verzocht om een ondertoezichtstelling om acute en ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van het kind weg te nemen. De Raad voor de Kinderbescherming was niet eerder bij de zaak betrokken en had geen verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend. De kinderrechter oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:255, lid 2 BW. De kinderrechter merkte op dat de ouders eerst gebruik moesten maken van de aangeboden hulpverlening via Veilig Thuis en dat er geen acute noodsituatie was die een voorlopige ondertoezichtstelling rechtvaardigde. De Raad had aangegeven geen redenen te zien voor een beschermingsonderzoek en de ouders waren bereid om met elkaar in gesprek te gaan over de opvoeding van het kind. De kinderrechter concludeerde dat er geen ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van het kind was en dat het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling niet kon worden toegewezen. De kinderrechter adviseerde de ouders om goede afspraken te maken over de verzorging en opvoeding van hun kind, met de betrokkenheid van beide ouders als richtsnoer.