ECLI:NL:RBNNE:2019:5826

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
18/840058-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijke PIJ-maatregel na mishandeling van klasgenoot

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 19 november 2019, is de verdachte, een jeugdige, geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel die eerder was opgelegd. De verdachte had zich niet gehouden aan de voorwaarden van deze maatregel en had tijdens de proeftijd een klasgenoot mishandeld op 23 september 2019. De rechtbank oordeelde dat de huidige maatregel niet voldoende was om de maatschappij te beschermen en de behandeling van de verdachte te waarborgen, gezien het hoge risico op gewelddadige recidive. De rechtbank gelastte daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel. De zaak kwam voort uit een incident waarbij de verdachte de klasgenoot bij het hoofd vastpakte en haar meermalen met haar hoofd tegen een schot aan bonkte, wat leidde tot een hersenschudding. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster en getuige betrouwbaar waren en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling. De rechtbank hield rekening met de psychische problematiek van de verdachte, maar concludeerde dat de veiligheid van anderen voorop stond. De vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel werd toegewezen, waarbij de rechtbank benadrukte dat de maatregel als ultimum remedium wordt beschouwd en alleen wordt opgelegd wanneer andere mogelijkheden niet meer voorhanden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/840058-19
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/840007-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 november 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de justitiële jeugdinrichting [verblijfsplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 november 2019. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Flach, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 september 2019 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door haar bij de nek en/of het hoofd, althans het lichaam, vast te pakken en/of door haar (met haar hoofd) (meermalen) tegen een (tussen)schot aan te bonken/duwen/slaan.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de beschikbare bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van aangeefster [slachtoffer], de medische verklaring van huisarts H.E. van Dijk en de verklaring van getuige [getuige], bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van aangeefster. Uit deze bewijsmiddelen kan volgens de officier van justitie worden afgeleid dat verdachte aangeefster heeft vastgepakt en vervolgens met haar hoofd tegen een schot heeft gebonkt, waardoor zij een hersenschudding heeft opgelopen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de ten laste gelegde mishandeling bewezen kan worden. Volgens de raadsvrouw kan op basis van het procesdossier echter niet worden vastgesteld dat verdachte aangeefster met haar hoofd tegen het schot heeft gebonkt. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte van dit onderdeel vrij te spreken. De raadsvrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster en getuige [getuige] onvoldoende specifiek zijn. Volgens de raadsvrouw kan daarnaast uit de medische verklaring van huisarts Van Dijk – die aangeefster pas twee dagen later heeft onderzocht – niet zonder meer worden afgeleid dat aangeefster de door haar gestelde hersenschudding heeft opgelopen door het ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 5 november 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Op 23 september 2019 was ik op school en had ik had les van [getuige]. In de klas hadden wij het over het onderwerp pesten. Op een gegeven moment maakte ik een opmerking over dit onderwerp. [slachtoffer] reageerde op deze opmerking. Ik werd toen boos en pakte [slachtoffer] met twee handen bij het hoofd. Ik had haar met een hand bij haar hals vast en met een hand bij haar nek. Ik heb haar op die manier een stuk omhoog getrokken.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 27 september 2019 met nummer PL0100-2019258106-1, opgenomen in het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019258106 d.d. 11 oktober 2019, inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
Ik zit op [instelling 1] te Groningen. Op 23 september 2019 waren wij in de klas aan het praten. Op een gegeven moment zag ik dat [verdachte] boos werd omdat ik mijn mening gaf. Toen ik mij omdraaide en mijn hoofd draaide voelde ik dat [verdachte] mijn hoofd beetpakte en mij drie keer met mijn hoofd tegen een schot aan bonkte. Toen [verdachte] mij met mijn hoofd tegen dat schot aan bonkte deed dat heel erg pijn.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 oktober 2019 met nummer PL0100-2019258106-6, opgenomen in voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige]:
Ik ben werkzaam op de [instelling 1]. Op 23 september 2019 stond ik voor de klas. Ik zag dat [verdachte] op staat en [slachtoffer] aanvliegt en pakt haar met al zijn kracht vast en drukt haar tegen het schot van een computerwerkplek. Ik zag dat het scherm omvalt en [slachtoffer] zit klem tussen [verdachte] en het computer schotbord. Ik zag dat [slachtoffer] met haar hoofd tegen het bord aan zit.

Bewijsoverweging

De rechtbank acht, anders dan de verdediging, bewezen dat verdachte aangeefster meermalen met haar hoofd tegen een schot heeft gebonkt. Zij stelt vast dat aangeefster [slachtoffer] en getuige [getuige] elk vanuit hun eigen gezichtspunt, feitelijk en concreet hebben verklaard over het ten laste gelegde, waarbij [slachtoffer] heeft verklaard dat zij meermalen met haar hoofd tegen het schot is gekomen en [getuige] heeft gezien dat zij met haar hoofd tegen het schot aan zat. Deze verklaring van [getuige] ondersteunt die van [slachtoffer] en sluit niet uit dat zij, zoals zij verklaart, meermalen met haar hoofd tegen het schot is gebonkt. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die verklaringen te twijfelen, ook niet naar aanleiding van hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd. Het enkele feit dat de verklaringen op bepaalde punten van elkaar verschillen, maakt deze verklaringen nog niet onbetrouwbaar.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voor het door verdachte gesuggereerde scenario dat aangeefster en getuige [getuige] belastend over hem verklaard hebben teneinde hem een loer te draaien, in het dossier geen aanknopingspunten voorhanden zijn. Dit scenario is daarmee niet aannemelijk geworden.
De door de verdediging gewekte suggestie dat aangeefster de gestelde hersenschudding niet door het ten laste gelegde zou hebben opgelopen – wat daar ook van zij – doet niet af aan de vaststelling dat verdachte aangeefster met haar hoofd meermalen tegen een schot aan heeft gebonkt, waardoor zij pijn heeft bekomen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 23 september 2019 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door haar bij het hoofd vast te pakken en door haar met haar hoofd meermalen tegen een schot aan te bonken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

In het procesdossier van de huidige zaak bevindt zich een reclasseringsadvies van het Leger des Heils van 4 oktober 2019 en een advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 31 oktober 2019.
In verband met de vordering na veroordeling met parketnummer 18/840007-19 beschikt de rechtbank over de stukken, behorend bij de onderliggende strafzaak met dit parketnummer. Tussen die stukken bevindt zich onder meer een pro Justitia rapport (psychiatrisch onderzoek) d.d. 19 juni 2019, opgemaakt door dr. R.F. Ferdinand, kinder- en jeugdpsychiater, en een pro Justitia rapport (psychologisch onderzoek) d.d. 19 juni 2019, opgemaakt door drs. G. van der Stam-van der Kleij, GZ-psycholoog.
Vastgesteld kan worden dat alle partijen de beschikking hebben over deze rapporten. Daarnaast zijn dit recente rapporten, terwijl de hierin vastgestelde stoornissen, te weten een oppositioneel opstandige gedragsstoornis, een normoverschrijdend-gedragsstoornis, een stoornis in cannabisgebruik en een onderliggende bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, niet met een kortdurende behandeling kunnen worden verholpen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de in voormeld rapporten getrokken conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid ook nu nog geldt. De rechtbank zal daarom bij haar oordeel betrekken dat het ten laste gelegde feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Aangezien verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, acht de rechtbank verdachte evenwel strafbaar.

Overwegingen met betrekking tot de strafmaat

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat aan verdachte, bij een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, een voorwaardelijke taakstraf (in de vorm van een werkstraf) wordt opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de hierna te melden beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 23 september 2019 te Groningen schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn klasgenote [slachtoffer]. Op de bewuste dag vond een discussie in de klas plaats over pesten. Gedurende die discussie maakte verdachte de opmerking, zakelijk weergegeven, dat mensen die niet tegen pesten kunnen maar dood moesten gaan. Nadat verdachte hierop werd aangesproken door aangeefster, heeft hij haar op een hevige en onbeheerste manier meerdere malen met haar hoofd tegen een schot van een computerwerkplek gebonkt. Door op deze manier te handelen heeft verdachte een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. Zij heeft hierdoor pijn opgelopen. Het voorgaande klemt temeer nu de mishandeling plaatsvond voor het oog van anderen. Verdachte heeft met zijn handelen aldus niet alleen bij het slachtoffer, maar ook bij zijn klasgenoten, gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat voor het onderhavige feit in beginsel een straf aangewezen is. De rechtbank houdt echter ook rekening met de complexe en forse psychische problematiek van verdachte, alsmede de omstandigheid dat het feit hem in verminderde mate kan worden toegerekend. In het licht van het vorenstaande en in het bijzonder gelet op de hierna te melden beslissing omtrent de vordering na voorwaardelijke veroordeling, ziet de rechtbank redenen om – in verband met de persoonlijkheid van verdachte – te bepalen dat op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 11 oktober 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van 30 augustus 2019 aan verdachte voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel op grond van de omstandigheid dat verdachte zich voor het verstrijken van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het te ver voert om de tenuitvoerlegging van de aan verdachte voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel te gelasten. Volgens de raadsvrouw heeft verdachte nog niet kunnen profiteren van enige hulpverlening en zijn de aan de maatregel verbonden voorwaarden, kort gezegd, door de jeugdreclassering niet op de juiste wijze uitgevoerd. De raadsvrouw is van mening dat er nog alternatieven voorhanden zijn, zoals een klinische behandeling bij [instelling 2]. Zij verzoekt de rechtbank de beslissing op de vordering aan te houden om verdachte in de gelegenheid te stellen om de intakefase bij deze behandelvoorziening te doorlopen.
Verdachte en zijn ouders hebben ter zitting naar voren gebracht, kort en zakelijk weergegeven, dat de jeugdreclassering steken heeft laten vallen door afspraken niet na te komen. Hierdoor is verdachte volgens hen, naar de rechtbank begrijpt, onvoldoende in de gelegenheid gesteld om aan zijn problematiek te werken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het in de onderhavige zaak bewezen verklaarde feit door verdachte is begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Aangezien verdachte aldus de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarden niet heeft nageleefd, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of zij de tenuitvoerlegging van de aan verdachte voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel dient te gelasten.
De rechtbank neemt ter beantwoording van de voornoemde vraag het volgende in aanmerking.
De onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt beschouwd als de zwaarste sanctie uit het sanctiearsenaal voor jeugdigen. Deze maatregel draagt het karakter van ultimum remedium en wordt, gelet op de zwaarte van de maatregel en de aan die sanctie inherente inbreuken op de grondrechten van jeugdigen, enkel opgelegd wanneer geen andere mogelijkheden of alternatieven meer voorhanden zijn.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 augustus 2019, gewezen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, is aan verdachte, voor zover hier van belang, een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, met een proeftijd van twee jaren, ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van poging tot doodslag, bedreiging met de dood, diefstal in vereniging met valse sleutels en diefstal in vereniging met geweld. Aan deze voorwaardelijke maatregel zijn, naast de algemene voorwaarden, meerdere bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een locatiegebod met elektronisch toezicht, een verbod op het gebruik van drugs en alcohol en het verlenen van medewerking aan de maatregel Intensieve Trajectbegeleiding Harde Kern (hierna: ITB Harde Kern). Bij voormeld vonnis is bevolen dat de aan deze PIJ-maatregel gekoppelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Uit het reclasseringsadvies van het Leger des Heils d.d. 4 oktober 2019 en de daarop gegeven toelichting van [naam] ter zitting, blijkt dat de maatregel ITB Harde Kern al van start is gegaan op 2 mei 2019. Deze maatregel vond plaats in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis in voornoemde strafzaak en duurde voort na voornoemd vonnis.
Blijkens het reclasseringsadvies heeft verdachte zich gedurende het ITB Harde Kern-traject meermalen niet gehouden aan afspraken en regels rondom school en/of dagbesteding en aan de voorwaarden voor elektronisch toezicht. De reclassering heeft verdachte hierop – nadat verdachte reeds tweemaal gewaarschuwd was – een officiële waarschuwing (‘een gele kaart’) gegeven op 9 september 2019.
Uit het advies en het verhandelde ter terechtzitting komt verder naar voren dat verdachte meermalen heeft geblowd, terwijl hem dat niet was toegestaan. Volgens de reclassering verliepen urinecontroles daarnaast moeizaam omdat verdachte aangaf niet te kunnen plassen.
Op 4 oktober 2019 constateerde de reclassering dat verdachte een flesje warme urine onder zich had, hetgeen doet vermoeden dat verdachte een urinecontrole trachtte te saboteren.
Uit het advies komt verder naar voren dat driemaal sprake is geweest van een melding van enkelbandsabotage, te weten op 26 september 2019 en 29 september 2019 (tweemaal). Naar aanleiding van één van deze meldingen werd geconstateerd dat de enkelband van verdachte doorgeknipt was. Bij de andere meldingen bleek sprake te zijn van band- en lichaamscontactsabotage, hetgeen er volgens de reclassering op duidt dat er geen contact is geweest met het lichaam van verdachte.
Op 23 september 2019 vond een geweldsincident in de jeugdinrichting Wilster plaats, waarbij verdachte – zoals nu bewezen is verklaard – een klasgenote mishandeld heeft. Naar aanleiding van dit incident heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verdachte en een leerkracht waarbij verdachte volgens die leerkracht de woorden ‘ik maak je af’ jegens hem heeft geuit. Voorts heeft op 28 oktober 2019 opnieuw een geweldsincident plaatsgevonden waarbij verdachte een begeleider van Juvaid bij de keel gepakt zou hebben.
De reclassering concludeert dat zij geen mogelijkheden meer ziet om het ITB Harde Kern-traject van verdachte te vervolgen of te herstarten omdat verdachte zich niet aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden. Volgens de reclassering zijn er veel zorgelijke signalen omtrent verdachte en is het risico op schade voor anderen hoog.
Uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 31 oktober 2019 komt onder meer naar voren dat voortzetting van het huidige traject volgens de Raad niet langer aan de orde is. Volgens de Raad lijkt een ambulant traject, gelet op de ernstige problematiek van verdachte, op dit moment niet haalbaar.
Uit het advies blijkt verder dat verdachte nog onvoldoende heeft kunnen profiteren van de behandeling. De Raad is daarom van mening dat verdachte een alternatief moet worden geboden voor de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Dit alternatief zou kunnen zijn behandeling binnen de besloten setting van behandelvoorziening [instelling 2]. Volgens de Raad dient de reeds geplande intake bij [instelling 2] afgewacht te worden, alvorens een beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling wordt genomen.
Desgevraagd heeft de raadsvertegenwoordiger ter terechtzitting aangegeven dat een traject in [instelling 2] ook ingezet kan worden in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De rechtbank constateert op basis van de inhoud van het rapport van de jeugdreclassering en de daarop door de heer [naam] gegeven toelichting ter terechtzitting dat verdachte gedurende het ITB Harde Kern-traject – zowel voor het vonnis van 30 augustus 2019 als daarna – meerdere door de rechtbank gestelde (schorsings- c.q. bijzondere) voorwaarden heeft overtreden en daarnaast is gerecidiveerd.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande, met de officier van justitie, van oordeel dat het huidige juridisch kader niet afdoende blijkt te zijn om bescherming van de maatschappij, enerzijds, en behandeling en (her)opvoeding van de jeugdige, anderzijds, te realiseren. De rechtbank betrekt daarbij in het bijzonder de aard en de ernst van de geconstateerde overtredingen, de forse problematiek van verdachte, het hoge risico op gewelddadige recidive, de omstandigheid dat verdachte nu wederom een geweldsdelict heeft gepleegd en onlangs opnieuw betrokken lijkt te zijn geweest bij een soortgelijk strafbaar feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de aan verdachte voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel gelast dient te worden in het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen, alsmede in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel disproportioneel zou zijn, omdat verdachte nog niet van enige hulpverlening zou hebben kunnen profiteren, is de rechtbank van oordeel dat van disproportionaliteit in het licht van het vorenstaande geen sprake is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw hieromtrent.
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie toewijzen op de grond dat verdachte de in het voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarden niet heeft nageleefd en zal de tenuitvoerlegging gelasten van de aan verdachte voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel. Gelet op deze beslissing is er geen grond voor honorering van het aanhoudingsverzoek van de verdediging. Dit verzoek wordt afgewezen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel ook op grond van het overtreden van de bijzondere voorwaarden heeft gevorderd. De rechtbank zal ook die vordering bij afzonderlijke beslissing toewijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel gold ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/840007-19:
Gelast de tenuitvoerlegging van de maatregel voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, d.d. 30 augustus 2019, te weten: plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.B.W. Venema en mr. A.G.D. Overmars, rechters, bijgestaan door mr. W.D. de Boer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 november 2019.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.