ECLI:NL:RBNNE:2019:5742

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
7983317 CV EXPL 19-6513
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde debetstand en rechtsgeldige ingebrekestelling in kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de eisende partij, ING Bank N.V., een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, die in verstek is gegaan. De eis was gericht op betaling van € 500,00 met rente en kosten, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst die op 30 november 2003 was gesloten. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis op 24 september 2019 overwogen dat de vordering mogelijk onder de Richtlijn Consumentenkrediet valt en heeft aanvullende informatie opgevraagd. De eisende partij stelde dat de Wet op het consumentenkrediet (Wck) niet van toepassing was, omdat er sprake zou zijn van een ongeoorloofde debetstand, wat leidde tot een ingebrekestelling op 22 augustus 2017 en opeising op 5 september 2017.

De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de stelling van de eisende partij niet kon worden gevolgd. De kredietovereenkomst viel onder de Wck, die op het moment van sluiten al in werking was. De rechter concludeerde dat de eisende partij niet had aangetoond dat de gedaagde partij op een rechtsgeldige manier in gebreke was gesteld. De brieven van 22 augustus 2017 en 5 september 2017 konden niet worden aangemerkt als rechtsgeldige ingebrekestellingen, omdat deze betrekking hadden op het gehele kredietbedrag en niet op de achterstallige termijnen. Bovendien was de overeenkomst kennelijk al beëindigd op 28 december 2015.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de eisende partij afgewezen en deze veroordeeld in de kosten van de procedure, die tot op dat moment op nihil waren vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. J.E. Biesma op 3 december 2019, tijdens een openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Verstek
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
Zaak-/rolnummer: 7983317 CV EXPL 19-6513
verstekvonnis d.d. 3 december 2019
inzake

de naamloze vennootschap ING Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: Groenendaal & Van Krijl Gerechtsdeurwaarders,
uw kenmerk: [kenmerk] ,
tegen

[gedaagden]

wonende te [adres]
gedaagde partij, tegen wie verstek is verleend.

Procesverloop

De eisende partij heeft bij dagvaarding, op daarin geformuleerde gronden, gevorderd de gedaagde partij te veroordelen tot betaling van € 500,00 met rente en kosten.
Op 24 september 2019 heeft de kantonrechter tussenvonnis gewezen. Dit tussenvonnis dient als ingelast en herhaald te worden beschouwd.
Ter zitting van 22 oktober 2019 heeft de eisende partij een akte houdende specificatie van de vordering overgelegd.

Motivering

In het tussenvonnis is overwogen dat de kantonrechter vermoedt dat dat de vordering onder de Richtlijn Consumentenkrediet valt. In dat tussenvonnis zijn de algemene voorwaarden, ingebrekestelling, opeisingsbrief en specificatie van de vordering opgevraagd.
Bij akte stelt de eisende partij dat de Wet op het consumentenkrediet (Wck) niet van toepassing is om er sprake is van een ongeoorloofde debetstand en dat deze heeft geleid tot een directe ingebrekestelling op 22 augustus 2017 en opeising op 5 september 2017.
De kantonrechter kan die stelling niet volgen. Partijen hebben namelijk op 30 november 2003 een kredietovereenkomst gesloten. De Wck was op dat moment al inwerking getreden. Op deze overeenkomst zijn dan ook vanaf 25 mei 2011 van toepassing de bepalingen van de Wck (oud) – zoals deze golden op 21 april 1995, alsmede de in artikel 211a lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek vermelde artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten, welke artikelen per 25 mei 2011 in werking zijn getreden. De kantonrechter dient ambtshalve te beoordelen of aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wck (oud) is voldaan omdat deze bepalingen als van openbare orde moeten worden beschouwd. Het feit dat er een hogere roodstand is ontstaan dan is overeengekomen neemt niet weg dat partijen een kredietovereenkomst hebben gesloten en dat deze onder de Wck valt.
Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de ongeoorloofde debetstand volgens de specificatie al sinds juli 2013 bestaat, zodat de brieven van 22 augustus 2017 en 5 september 2017 niet kunnen worden aangemerkt als een directe ingebrekestelling en opeising. De eisende partij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de gedaagde partij heeft aangesproken op een ongeoorloofde roodstand onder aanzegging van de opeising van de resterende kredietsom indien de overschrijding van het krediet niet wordt terugbetaald. Daarom moet worden geoordeeld dat partijen stilzwijgend een hogere kredietsom zijn overeengekomen.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de Wck (oud) kan in
geval van wanbetaling enkel rechtsgeldig door de kredietgever worden bedongen dat het
uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde ineens kan worden
opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. De kantonrechter kan de stelling van de eisende partij dat zij gedaagde bij brief van 22 augustus 2017 in gebreke heeft gesteld en dat het krediet bij brief van 5 september 2017 is opgeëist niet volgen. De gedaagde partij is namelijk in de brief van 22 augustus 2017 aangemaand tot betaling van een bedrag van € 23.069,33. Dat betreft de gehele kredietsom en niet de op dat moment achterstallige termijnen. In de daarvoor door de eisende partij aan de gedaagde partij gezonden brief van 4 augustus 2017 is de gedaagde partij ook al aangemaand tot betaling van het gehele bedrag van op dat moment € 23.046,61 en in de brief van 29 maart 2016 tot betaling van € 24.763,55. Uit de specificatie van de vordering blijkt bovendien dat de overeenkomst kennelijk al op 28 december 2015 is beëindigd, terwijl in de overeenkomst een theoretische looptijd van 179 maanden staat vermeld. De brief van 22 augustus 2017 is daarom naar het oordeel van de kantonrechter geen rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 33 Wck. Dat betekent dat het krediet niet rechtsgeldig is opgeëist.
Nu de hoofdsom niet gespecificeerd is, kan niet nagegaan worden welk deel daarvan door de achterstallige termijnen wordt gevormd. De vordering niet kan daarom niet worden toegewezen.
De eisende partij zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten worden veroordeeld van de procedure.
3. Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt de eisende partij in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de gedaagde partij vastgesteld op nihil.
Aldus gewezen door mr. J.E. Biesma, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.