ECLI:NL:RBNNE:2019:5666

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
LEE 19/614
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het stallen van voertuigen in Harlingen en de beoordeling van parkeerbehoefte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen BDS Harlingen B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen over de weigering van een omgevingsvergunning voor het stallen van voertuigen. Eiseres, BDS Harlingen B.V., had op 16 april 2018 een aanvraag ingediend voor het stallen van voertuigen op een perceel in Harlingen. De gemeente weigerde deze vergunning op basis van het bestemmingsplan, dat het gebruik als stallingsterrein als strijdig beschouwde. Eiseres stelde dat er tijdens piekmomenten een tekort aan parkeerplaatsen is en dat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning was geweigerd.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd wat de parkeerbehoefte was en in hoeverre deze al was ingevuld. De rechtbank vond dat de parkeerbalans die door de gemeente was overgelegd, niet voldoende inzicht gaf in de beschikbare parkeerplekken en waar deze zich bevonden. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de vergunning niet in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening en dat de gemeente opnieuw moest beoordelen of zij de vergunning kon verlenen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2019 in de zaak tussen

BDS Harlingen B.V., te Harlingen, eiseres
(gemachtigde: mr. F. Gietema-van der Heide),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, verweerder
(gemachtigde: J. Takkebos).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het stallen van voertuigen op het adres [adres] te Harlingen
Bij besluit van 8 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [namen], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst.
Verweerder heeft bij brief van 7 juni 2019 een schriftelijke reactie ingediend. Eiseres heeft bij brief van 21 juni 2019 gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 16 april 2018 een aanvraag ingediend voor het gedurende vier jaar stallen van voertuigen op het perceel aan de [adres] te Harlingen. Op het terrein worden uitsluitend voertuigen gestald die gereserveerd hebben.
1.2.
Op het perceel is van toepassing het bestemmingsplan Industriehaven 2006 (het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming “Bedrijf-Nutsvoorzieningen”.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning geweigerd. Volgens verweerder is het gebruik als stallingsterrein in strijd met het bestemmingsplan en zijn er geen argumenten om daarvan af te wijken. In het parkeerbeleid 2016 is richting gegeven aan het faciliteren van de diverse parkeerstromen in Harlingen. De bestaande parkeervoorzieningen, voor zover vergund of toegestaan in het bestemmingsplan, worden gerespecteerd. Het lang parkeren wordt verder geconcentreerd bij het bestaande langparkeerterrein en de toekomstige uitbreiding ervan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
De aanvraag ziet volgens verweerder op een periode van vier jaar en is daarmee niet vergelijkbaar met de aanvraag van een andere onderneming, Nesta B.V. (Nesta), voor P3. P3 wordt alleen gebruikt als P1 en P2 vol zijn. Dit is alleen gedurende piekmomenten. Deze beperking zit niet in de aanvraag van eiseres waardoor het terrein het gehele jaar gebruikt zou kunnen worden. Dat is in strijd met het parkeerbeleid. P3 heeft een grotere capaciteit en is voldoende om piekmomenten op te vangen. Meewerken aan kleinere parkeerterreinen levert een verdere versnippering van parkeervoorzieningen op. Dat is ongewenst vanwege de toename van verkeersbewegingen en onduidelijkheid voor parkeerders. Het parkeerterrein van eiseres levert meer verkeersbewegingen op omdat er met meerdere auto’s en busjes gependeld zal worden dan bij P3.
3. De rechtbank voegt de relevante regelgeving als bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat op grond van het bestemmingsplan op het perceel van eiseres parkeren niet is toegestaan. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het tijdelijk parkeren van auto’s op het terrein van eiseres heeft kunnen weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Parkeerbehoefte
5.1.
Eiseres betoogt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd. Volgens eiseres is er tijdens piekmomenten een tekort aan parkeerplaatsen. Het in gebruik zijnde parkeerterrein P3 is niet voldoende om dit tekort op te vangen.
5.2.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van een ontheffing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tussen partijen is niet in geschil dat op meerdere momenten in het jaar – de zogenaamde piekmomenten – voor bezoekers onvoldoende parkeerplekken beschikbaar zijn op de reguliere parkeerterreinen P1en P2. Die parkeerbehoefte moet op andere parkeerplaatsen worden opgevangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd wat de parkeerbehoefte was ten tijde van de aanvraag, en in hoeverre reeds in die parkeerbehoefte was voorzien. De rechtbank betrekt daarbij dat ook uit het gemeentelijke parkeerbeleid niet volgt wat de parkeerbehoefte is gedurende de piekmomenten en in hoeverre die is ingevuld.
5.3.
Het bestreden besluit is hiermee onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het betoog van eiseres slaagt.
Informele lus
6. De rechtbank heeft verweerder door middel van een informele lus in de gelegenheid gesteld de onder 5.2. genoemde parkeerbehoefte cijfermatig te onderbouwen. Verweerder heeft ter onderbouwing de parkeerbalans ‘Eiland parkeren 2019’ (parkeerbalans) overgelegd.
6.1.
Uit de parkeerbalans blijkt volgens verweerder dat het aantal benodigde parkeerplaatsen tijdens piekmomenten 5.000 bedraagt. Het aantal beschikbare parkeerplekken op die momenten bedraagt 5.694. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er op piekmomenten voldoende parkeerplekken beschikbaar zijn.
6.2.
Volgens eiseres vermeldt de parkeerbalans ten onrechte dat er tijdens piekmomenten een overschot is van 694 parkeerplaatsen. Het P3 terrein van Nesta is nooit volledig beschikbaar voor parkeren zodat er minder dan 1.500 parkeerplekken beschikbaar zijn. Uit de parkeerbalans blijkt voorts dat er 900 parkeerplaatsen zijn op diverse overige terreinen, maar niet waar deze terreinen zich bevinden. Eiseres stelt dat uit foto’s blijkt dat er meer piekmomenten zijn dan verweerder in de parkeerbalans vermeldt.
7.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat er meer piekmomenten zijn dan verweerder in de parkeerbalans vermeldt. De door eiseres overgelegde foto’s zijn daarvoor onvoldoende omdat daaruit niet blijkt waar en wanneer deze foto’s zijn genomen. Dat het in de parkeerbalans vermelde aantal beschikbare parkeerplekken op het terrein van Nesta onjuist is, blijkt evenmin uit foto’s. De foto’s zien namelijk alleen op een deel van het terrein van Nesta. Dit betoog slaagt dan ook niet.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de parkeerbalans blijkt dat er in 2019 5.000 parkeerplekken nodig zijn tijdens de piekmomenten. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de parkeerbalans echter onvoldoende in hoeverre reeds in de parkeerbehoefte wordt voorzien, zodat verweerder niet kan volstaan met de verwijzing naar die parkeerbalans. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat het totaal aantal beschikbare parkeerplekken onder meer bestaat uit 900 parkeerplekken op ‘diverse overige terreinen’. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit de parkeerbalans niet volgt waar deze plekken zich bevinden en derhalve in hoeverre daadwerkelijk in de parkeerbehoefte wordt voorzien.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde parkeerbalans het motiveringsgebrek niet hersteld. Het betoog van eiseres slaagt dan ook.
Gelijkheidsbeginsel
8.1.
Eiseres betoogt voorts dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Aan Nesta . is wel een ontheffing verleend voor het parkeren, terwijl sprake is van gelijke situaties. Anders dan verweerder in het bestreden besluit stelt, is zowel door eiseres als Nesta voor de duur van vier jaar een ontheffing gevraagd. De ruimtelijke bezwaren die verweerder aanvoert, te weten de duur van de ontheffing, het parkeren tijdens piekmomenten en de toename van het aantal verkeersbewegingen zijn Nesta niet tegengeworpen.
8.2.
De rechtbank overweegt dat aan hetgeen eiseres heeft aangevoerd in het kader van het gelijkheidsbeginsel eerst wordt toegekomen nadat verweerder het motiveringsgebrek ten aanzien van de parkeerbehoefte heeft hersteld. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van deze gronden.
Schadevergoeding
9.1.
Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de weigering aan haar een omgevingsvergunning te verlenen. Deze schade bestaat uit gederfde inkomsten van het parkeren op piekdagen. Verweerder heeft de schade betwist.
9.2.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordeling tot schadevergoeding die zij lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Aangezien de rechtbank geen aanleiding ziet het primaire besluit te herroepen en verweerder de onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend, wijst de rechtbank het verzoek af.
Redelijke termijn
10. Eiseres verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037, vangt in zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die op het beroep beslist uitspraak doet.
Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft daarbij als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase inbegrepen.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 29 juni 2018. Dat betekent dat op het moment van deze uitspraak 17 maanden zijn verstreken en daarmee de redelijke termijn niet is overschreden. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder opnieuw dient te beoordelen of hij in dit geval in redelijkheid van zijn bevoegdheid een omgevingsvergunning te verlenen gebruik kan maken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.T. Hofman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…)
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (…)”
Het Besluit omgevingsrecht luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.7. Planologische gebruiksactiviteiten
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.”
De Nota Parkeerbeleid Harlingen 2016 luidt voor zover van belang als volgt:
“P1 is het huidige terrein aan de Harlingerstraat weg
(…)
Qua opbrengsten P2 en P3 (waarbij niet op eigendom van gemeente wordt geparkeerd) wordt gerekend op basis van een aantal momenten waarop P1 de vraag naar parkeerplaatsen niet meer aan kan. Dat zijn:
 Pasen;
 Mei vakantie;
 Hemelvaart
 Pinksteren;
 Oerol
 Zomer – bouwvak
 Zomer – overig
 Into the great wide open/Rock & Roll
 Bereloop
(…) Voor de definitieve situatie komt scenario B, de “maaiveldvariant” als beste uit de bus. In dit scenario wordt de locatie Witte Kas ingericht als P2 parkeerterrein. Het terrein van de Ried B.V. aan de Harlingerstraat vervult in dit scenario de functie van P3”