ECLI:NL:RBNNE:2019:548

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
LEE 19-383
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang voor sluiting van paintball-center wegens strijd met bestemmingsplan en omgevingsvergunning

Op 14 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een paintball-center in Coevorden en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 22 januari 2019, waarbij aan het paintball-center een last onder bestuursdwang werd opgelegd, inhoudende de sluiting van het bedrijfspand voor een periode van zes maanden. De sluiting was noodzakelijk omdat het paintball-center activiteiten verrichtte in strijd met het bestemmingsplan en er ontbrak een vereiste omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien verzoekster geen ontvankelijke en complete aanvraag had ingediend. Daarnaast werd vastgesteld dat er externe veiligheidsrisico's waren door de nabijheid van buisleidingen en een NAM-locatie, evenals aanwijzingen voor ernstige bodemverontreiniging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het bestuursorgaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de last onder bestuursdwang rechtmatig was en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 19/383

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 februari 2019 in de zaak tussen

[verzoekster]., gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. M. Withaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Mistric-Kucukovic).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het bestreden besluit), verzonden op 24 januari 2019, heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende de sluiting van het pand aan de [adres] te [plaats] voor een periode van zes maanden. De sluiting van het pand op voormeld perceel gaat in op 31 januari 2019 om 10.00 uur en duurt tot en met 31 mei 2019.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster bij brief van 29 januari 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 12 februari 2019.
Verzoekster is vertegenwoordigd door [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en C. de Jong.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is verzoekster sinds
31 mei 2018 op het perceel [adres] te [plaats] gevestigd voor het exploiteren van recreatie- en horecabedrijven alsmede het organiseren van evenementen en (kinder)feestjes.
1.2.
Op 5 juli 2018 heeft de gemeentelijke toezichthouder [naam 2] het perceel aan de [adres] te [plaats] bezocht. Tijdens dit bezoek heeft voornoemde toezichthouder geconstateerd dat er een reclamebord zonder de daartoe vereiste vergunning is aangebracht op de voorgevel van het pand op voormeld perceel. Verder heeft voornoemde toezichthouder op 5 juli 2018 gesproken met twee medewerkers die bezig waren in voormeld pand. Voornoemde toezichthouder heeft geconstateerd dat de inrichting op voormeld perceel ver gevorderd is en dat voor de activiteiten geen vergunningentraject is gestart. Wel wordt er volgens de toezichthouder promotie gemaakt op internet inzake de opening van het paintball- center.
Voornoemde toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een “opnamerapport Handhaving” d.d. 5 juli 2018.
1.3.
Naar aanleiding van voormeld rapport heeft verweerder bij brief van 16 juli 2018 aan verzoekster medegedeeld voornemens te zijn om handhavend op te treden.
Verder heeft verweerder verzoekster met deze brief in de gelegenheid gesteld om binnen vijf werkdagen na verzending van deze brief een zienswijze in te dienen.
Van deze gelegenheid heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
1.4.
In het kader van vooroverleg heeft verweerder aan de Veiligheidsregio Drenthe (hierna: VRD) verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot de (voorgenomen) vestiging van een paintball-center op voormeld perceel te [plaats].
In een advies van 31 juli 2018 heeft de VRD te kennen gegeven dat de vraag gesteld kan worden of het, gezien de aanwezige risicobronnen, wenselijk is om een paintball-center op voormeld perceel te realiseren. In dit verband wijst de VRD erop dat de locatie aan de [adres] gezien de effecten bij een incident, met zeer grote waarschijnlijkheid valt binnen de 100%-letaliteit. Inhoudend dat de aanwezige bezoekers een incident met één van de risicobronnen met grote waarschijnlijkheid niet zullen overleven.
1.5.
Op 3 augustus 2018 heeft de gemeentelijke toezichthouder [naam 2] voormeld perceel bezocht in het kader van een voortgangscontrole. Ten tijde van deze voortgangs-controle heeft voornoemde toezichthouder aan de [naam 1]) verzocht om de geplaatste gevelreclame te verwijderen tot het moment dat eventueel vergunning is verleend. Verder heeft voornoemde toezichthouder tijdens de voortgangscontrole voormeld advies van de VRD aan de [naam 1] overhandigd.
Voornoemde toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een “opnamerapport Handhaving” d.d. 3 augustus 2018.
1.6.
Verweerder heeft bij brief van 27 november 2018 aan verzoekster medegedeeld om voornemens te zijn om aan haar een last onder bestuursdwang op te leggen, inhoudende de sluiting en verzegeling van het pand op voormeld perceel te [plaats].
Verder heeft verweerder verzoekster met deze brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 4 december 2018 een zienswijze bij verweerder in te dienen.
1.7.
Verzoekster heeft bij brief van 4 december 2018 een zienswijze bij verweerder ingediend. Daarnaast heeft verzoekster op 4 december 2018 een aanvraag om vooroverleg omgevingsvergunning, inclusief een ondernemingsplan, bij verweerder ingediend.
1.8.
Bij e-mailbericht van 13 december 2018 aan de heer Bodde heeft verweerder medegedeeld dat het ingediende organisatieplan niet voldoet om een goede afweging te kunnen maken of medewerking kan worden verleend aan het afwijken van het bestemmings-plan. In de visie van verweerder is het organisatieplan te algemeen en niet toegespitst op de situatie op het perceel aan de [adres] te [plaats]
1.9.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende de sluiting van het pand aan de [adres] te [plaats] voor een periode van zes maanden. De sluiting van het pand op voormeld perceel gaat in op 31 januari 2019 om 10.00 uur en duurt tot en met 31 mei 2019.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoeker een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het bestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Awb vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
2.3.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
2.4.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Coevorden” is aan het perceel de bestemming “Bedrijf” toegekend, met de dubbelbestemming “Waarde – Archeologische verwachtingswaarde”. Tevens is aan voormeld perceel de gebiedsaanduiding “Overige zone - grootschalig landgebouwgebied” en “Veiligheidszone - leiding” toegekend.
Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor:
- bedrijven in de categorieën 1 en 2 van Bijlage 3 Staat van Bedrijfsactiviteiten;
- op de volgende adressen ter plaatse van de aanduiding “bedrijf” mede voor de volgende bedrijfsactiviteiten:
adres: bedrijfsactiviteit:
Nieuwe Dijk 2A, Coevorden, metaalbedrijf.
Ingevolge artikel 34.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Waarde – Archeologische verwachtingswaarde” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de (verwachte) archeologische waarden, waarbij geldt dat deze bestemming ten opzichte van de andere daar voorkomende bestemmingen van primaire betekenis is.
Ingevolge artikel 39.6.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse van de aanduiding “veiligheidszone - leiding” dat deze gronden - naast de aangewezen bestemming(en) - tevens bestemd zijn voor de bescherming van het woon-, leef- en verblijfsklimaat in verband met de (nabij) aanwezige buisleiding.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien de last onder bestuursdwang in dit geval kan worden geëffectueerd, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het vestigen van een paintball-center op voormeld perceel in strijd is met de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan. Hieruit volgt dat verzoekster in strijd handelt met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Van een concreet zicht op legalisatie is in dit geval geen sprake. In dit verband wijst verweerder erop dat niet een volledige aanvraag is ingediend die strekt tot legalisatie van de betreffende, niet vergunde, activiteiten.
4.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het vestigen van een paintball-center op voormeld perceel in Coevorden in strijd komt met de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan, aangezien een paintball-center niet wordt vermeld voor wat betreft de bedrijven in de categorieën 1 en 2 van Bijlage 3 Staat van Bedrijfsactiviteiten. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat de vestiging van een paintball-center niet past binnen de op grond van het bestemmingsplan toegestane bedrijfsactiviteiten in het kader van een metaalbedrijf. Evenmin heeft verzoekster betwist dat de voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik vereiste omgevingsvergunning in dit geval ontbreekt. Hieruit volgt dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot het voorkomen van verval van het betreffende pand en het gegeven dat de vestiging van een paintball-center tot meer werkgelegenheid leidt, doet daar niet aan af. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BT8612, volgt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. Voor zover verzoekster betoogt dat er in dit geval sprake is van een concreet zicht op legalisatie, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen ontvankelijke, complete aanvraag om omgevings-vergunning door verzoekster is ingediend. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:3575, volgt dat, indien sprake is van een activiteit die strijdig is met het bestemmingsplan, in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:2657, dient te worden afgeleid dat het voorgaande anders kan zijn, indien op voorhand geconcludeerd moet worden dat het standpunt van verweerder rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Nu ter zitting is komen vast te staan dat verzoekster tot op heden geen ontvankelijke, complete aanvraag om omgevingsvergunning voor afwijken van voormeld bestemmingsplan heeft ingediend, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het door verweerder ingenomen standpunt op voorhand als rechtens onhoudbaar moet worden aangemerkt en dat de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
7.1.
Verzoekster betoogt dat het in dit geval mogelijk zou moeten zijn om voormeld bestemmingsplan te wijzigen voor het realiseren van een paintball-center op voormeld perceel te Coevorden. In dit verband wijst verzoekster erop dat verweerder richting haar herhaaldelijk aangegeven mee te willen werken aan het realiseren van een paintball-center. Thans heeft verweerder echter aangegeven geen medewerking (meer) te willen verlenen aan de vestiging van het paintball-center. Daarbij komt volgens verzoekster dat de communicatie met verweerder moeizaam verloopt. In de visie van verzoekster is bij haar het vertrouwen gewekt dat het wel goed zou komen met de aanvraag en dat de vestiging van een paintball-center op voormeld perceel niet direct tot grote problemen zou leiden.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door verzoekster genoemde omstandigheden geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat in dit geval zou moeten worden afgezien van handhavend optreden. In dit verband wijst verweerder erop dat aan verzoekster sinds vorig jaar, derhalve al voordat met de bedrijfsactiviteiten was aangevangen (rond 1 augustus 2018, duidelijk is gemaakt dat het bedrijf niet in werking mocht treden zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning.
7.3.1.
Voor zover verzoekster zicht beroept op het vertrouwensbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.3.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2017:1946, volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hiervan kan ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
7.3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning en het al dan niet handhaven, berust bij verweerder. Het bestaan van een door verweerder gedane toezegging dat onder de door verzoeker geschetste omstandigheden zou worden afgezien van handhavend optreden, is niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit het op 13 december 2018 verzonden e-mailbericht van een ambtelijk medewerker van verweerder ondubbelzinnig blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende organisatieplan te minimaal is en meer dan alleen een exploitatiebegroting zal moeten bevatten. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om verzoekster te volgen in haar stelling dat verweerder aan haar heeft toegezegd dat het wel goed zou komen met de aanvraag om omgevingsvergunning en dat er om die reden sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft besloten (vgl. AbRvS,
28 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008: BG3351). Het beroep op het vertrouwensbeginsel van verzoekster slaagt niet.
8.1.
Verzoekster betoogt dat in haar visie in dit geval kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel, in die zin dat verweerder strikte voorwaarden kan stellen voor wat betreft het open blijven van het pand op voormeld perceel dan wel een last onder dwangsom aan verzoekster kan opleggen, in die zin dat de bedrijfsmatige activiteiten door verzoekster worden gestaakt op straffe van een dwangsom. In de visie van verzoekster is onduidelijk waarom zij het pand op voormeld perceel in zijn geheel niet meer zou mogen betreden, gedurende de periode van een half jaar. Naar de mening van verzoekster voert verzegeling van het hele pand tot eind juli 2019 in dit geval te ver en schiet dit het beoogde doel voorbij.
8.2.
Verweerder stelt zicht op het standpunt dat in dit geval niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. De suggestie van verzoekster om het pand open te laten blijven onder strikte voorwaarden komt in de visie van verweerder in feite neer op het nemen van een gedoogbesluit. Naar de mening van verweerder bestaat er in dit geval geen aanleiding voor het nemen van een gedoogbesluit, aangezien er geen sprake is van een overmachtsituatie, een overgangssituatie, een situatie waarin het achterliggende belang evident beter is gediend met het afzien van handhaving of een situatie waarin er een zwaarder wegend belang is dat gedogen rechtvaardigt. Daarbij acht verweerder van belang dat er in di geval geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Verder is verweerder van mening dat het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval niet leidt tot effectieve handhaving. Daartoe acht verweerder redengevend dat de heer Bodde (directeur van verzoekster) aan meerdere (dringende) verzoeken tot het staken van de bedrijfsactiviteiten geen gehoor heeft gegeven. Voorts acht verweerder in dit kader van belang dat niet het oog moet worden verloren dat op voormeld perceel groepen mensen worden ontvangen om te paintballen, terwijl ten aanzien van deze bedrijfslocatie een aantal omstandigheden spelen die qua veiligheids- en gezondheidsrisico’s (bijvoorbeeld mogelijk gevaar door ernstige verontreiniging) aandacht behoeven. Daarbij heeft verweerder verwezen naar een advies d.d. 31 juli 2018 van de VRD, een memo met betrekking tot bodemverontreiniging d.d. 4 januari 2019 van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (hierna: de RUD) en een rapport “Onderzoek Externe Veiligheid” d.d. 12 september 2018 van de RUD. Gelet hierop is verweerder van mening dat directe dan wel zeer spoedige beëindiging van de bedrijfs-activiteiten in dit geval noodzakelijk is.
8.3.
Voor zover verzoekster betoogt dat de wijze van handhavend optreden door verweerder in dit geval onevenredig is, volgt de voorzieningenrechter haar niet in dit betoog. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een minder ingrijpende maatregel in dit geval niet aan de orde is, nu vast staat dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat handhavend optreden in de vorm van het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval niet aan de orde is. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat verzoekster ondanks het aan haar uitgebrachte voornemen tot het opleggen van een dwangsom de door haar in strijd met het bestemmingsplan verrichte bedrijfsactiviteiten niet heeft gestaakt. Daarnaast heeft verweerder in het kader van de door hem verrichte afweging voor wat betreft de wijze van handhavend optreden kunnen betrekken dat uit de memo d.d. 4 januari 2019 van de RUD blijkt dat bij de in 2012 verrichte actualisering van het bodemonderzoek op de bedrijfslocatie op diverse plaatsen sterke verontreinigingen met onder meer zink en xyleen zijn aangetoond in de grond en het grondwater. Verder blijkt uit voormelde memo van de RUD dat de omvang van de genoemde verontreinigingen niet volledig in beeld is gebracht en dat daarvoor nog aanvullend bodemonderzoek zal moeten worden verricht. Verder heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat uit het rapport “Onderzoek Externe Veiligheid” d.d. 12 september 2018 van de RUD volgt dat het plangebied binnen de PR 10-6 van buisleiding 000611 ligt en dat de richtwaarde van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar wordt overschreden. Verder volgt uit voormeld rapport dat het paintball-center gedeeltelijk binnen de PR 10-6 per jaar van de mijnbouwlocatie ligt, waardoor de richtwaarde wordt overschreden. Gelet hierop, en mede met inachtneming van het advies d.d. 31 juli 2018 van de VRD, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat directe dan wel zeer spoedige beëindiging van de bedrijfsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan in dit geval noodzakelijk is en dat, gelet op de voorgeschiedenis, het opleggen van een dwangsom aan verzoekster niet aan de orde is. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
9.1.
Verzoekster betoogt dat de begunstigingstermijn in dit geval onredelijk kort is. Gelet hierop verzoekt verzoekster om een begunstigingstermijn waarbinnen de sluiting van het pand gerealiseerd kan worden van ten minste zes maanden, zodat zij die maatregelen kan treffen die nodig zijn om de schade die zij door sluiting leidt zoveel mogelijk te beperken (hierbij dient dan te worden gedacht aan een oplossing voor het ingeschakelde personeel, de aangeschafte voorraden en communicatie richting de beoogde klanten). Daarnaast is het volgens verzoekster in praktische zin niet mogelijk om het paintball-center voor 31 januari 2019 volledig leeg te halen.
9.2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit AB 2004/213, volgt dat de door verweerder te stellen begunstigingstermijn, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk dient te zijn. In principe moet de termijn lang genoeg zijn om aan de last gevolg te kunnen geven.
9.2.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke effectuering van de sluiting van het paintball-center binnen de door verweerder gegeven termijn technisch niet uitvoerbaar zijn. Dat de feitelijke sluiting van het paintball-center voor verzoekster betekent dat reeds geplande bijeenkomsten niet door kunnen gaan, betekent niet dat de door verweerder in het bestreden besluit gestelde termijn om die reden als onredelijk dient te worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder bij de vaststelling van de termijn rekening mogen houden met de omstandigheid dat verzoekster al sinds juli 2018 op de hoogte is van het feit de vestiging van een paintball-center in strijd komt met de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
10. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.