ECLI:NL:RBNNE:2019:5429

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
18/930037-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met dood en zware mishandeling via sociale media door ex-partner

Op 19 december 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte, geboren in 1968 en thans gedetineerd, heeft op 11 maart 2019 op Facebook dreigende berichten geplaatst gericht aan zijn ex-partner, waarin hij haar met de dood bedreigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk deze berichten heeft geplaatst, met de wetenschap dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangeefster deze berichten zou zien. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de aangeefster in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsdelicten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door de bedreigende berichten te plaatsen, een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, wat leidde tot angst en stress voor haar. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft hem onderworpen aan verschillende voorwaarden, waaronder een contactverbod met de aangeefster en een locatieverbod voor de gemeente Meppel. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor ernstige psychische schade als gevolg van de bedreiging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930037-19
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 21/001066-16
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 december 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum 1] 1968 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in [verblijfadres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 december 2019.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.I. Kool, advocaat te Maastricht.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
verdachte op of omstreeks 11 maart 2019, in elk geval in of omstreeks maand maart 2019, te Meppel, (althans) in de gemeente Meppel, in ieder geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op facebook (een) bericht(en) geplaatst met daarin (onder meer) de teks(en):
"[slachtoffer] is niet meer te beschermen of te helpen Hadden jullie haar maar moeten stoppen in haar leugens nu zal ik haar voorgoed moeten stoppen !" en/of
"Dan snap je nu ook dat ik [slachtoffer] Van haar leven zal beroven En niemand die mij daar nog in gaat stoppen" en/of
"Waardoor ik genoodzaakt ben om voor mij rechte op te komen En jou naar het hiernamaal te verbannen !" en/of
"Bij deze jou laatst waarschuwing. Stoppem met leugend te vertellen over mij! Stop met mij kinderen geestelijke en lichamelijk te mishandelen Mij naam z internet 2013 Naam rectificeren Waardoor Omgang met mij kinderen weer mogelijk word Al mij geld en goeder terug geven Bij het niet nakomen Zal jij gestopt worden Dat doe ik persoonlijk Geloof mij er is geen plek op deze aardkloof of steen waar jij onder kan kruipen Uiteindelijk Zal ik hou vinden en vernietigen Als stuk vuil dat jij werkelijk ben De kinderen kunnen beter een dode moeder hebben dan zo een hoer als jou Ik was mij handen in onschuld! Die gaan sterven groeten jullie!",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde bedreiging, omdat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte er niet op was gericht dat aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de in de tenlastelegging genoemde berichten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft verklaard dat zijn doel was dat de politie hem zou ophalen, zodat hij zou worden gehoord over zijn kant van het verhaal en hij aangifte zou kunnen doen. Hieruit volgt niet dat verdachte de intentie had om aangeefster te bereiken. Ook kan hieruit niet worden afgeleid dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster de berichten zou lezen. De berichten konden niemand automatisch bereiken, aangezien verdachte op het moment dat hij de berichten plaatste geen vrienden had op Facebook, hij in de berichten geen personen heeft getagged en het bericht niet door anderen is gedeeld. Daarbij komt dat aangeefster de berichten zelf ook niet kon inzien of ontvangen, omdat zij verdachte op Facebook had geblokkeerd. De broer van aangeefster heeft de berichten aan aangeefster doorgestuurd. Hij heeft de berichten enkel kunnen vinden door te zoeken op de naam "[verdachte]". Het was zeer onwaarschijnlijk en niet te voorzien dat aangeefsters broer of een andere persoon dit zou doen, waardoor de aanmerkelijke kans ontbrak dat aangeefster de berichten te zien zou krijgen.
Oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 11 maart 2019, opgenomen op pagina 28 en volgende van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019062084 van 5 april 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
Op 10 maart 2019 omstreeks 15.50 uur kreeg ik van mijn zus een WhatsApp-bericht waarin zij aangaf dat [verdachte], weer bezig was. [verdachte] is mijn ex-man. Zijn volledige naam is [verdachte]. [verdachte] heeft de oudste zoon van mijn zus, [naam 2], een bericht gestuurd middels Facebook-messenger. Op 10 maart 2019 omstreeks 19.30 uur, werd ik gebeld door mijn broer, [naam 1]. Hij vertelde mij dat mijn naam op Facebook wordt genoemd door [verdachte]. Dit is openbaar te lezen op zijn Facebookpagina onder de naam [verdachte]. Ik voeg de berichten bij als bijlage 1. Ik ben eerder door [verdachte] zwaar mishandeld. Ik heb de screenshots van de berichten gelezen. Mijn broer heeft deze naar mij gestuurd. Ik weet zeker dat hij mij iets kan en gaat aandoen. Ik ben erg bang voor hem. Op 11 maart 2019, omstreeks 16.00 uur, kreeg ik nog een bericht van mijn broer. Hij stuurde mij een foto van een facebookbericht van [verdachte]. Hierin stond nog een bedreiging aan mij gericht. Hierin stond onder andere: "Geloof mij er is geen plek op deze aardkloof of steen waar jij onder kan kruipen. Uiteindelijk zal ik jou vinden en vernietigen. Als een stuk vuil dat jij werkelijk bent. De kinderen kunnen beter een dode moeder hebben dan zo een hoer als jou. Ik was mijn handen in onschuld. Die gaan sterven groeten jullie." Ik voeg de berichten toe als bijlage 2. Op 11 maart 2019, omstreeks 17.00 uur, kreeg ik van mijn broer nog een bericht. [verdachte] had nog een bericht op Facebook geplaatst. Hierin maakte hij zo nu en dan aanpassingen. Ik voeg de berichten toe als bijlage 3.
2.
Een als bijlage 1 bij het onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde screenshot, opgenomen op pagina 31 van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
[slachtoffer] is niet meer te beschermen of te helpen
Hadden jullie haar maar moeten stoppen in haar leugens !
nu zal ik haar voorgoed moeten stoppen !
3. Een als bijlage 2 bij het onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde screenshot, opgenomen op pagina 32 van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Bij deze jou laatst waarschuwing
Stoppen met leugens te vertellen over mij !
Stop met mij kinderen geestelijk en lichamelijk te mishandelen
Mij Naam zuiveren internet 2013
Naam rectificeren
Waardoor Omgang met mij kinderen weer mogelijk word
Al mij geld en goeder terug geven
Bij niet nakomen
Zal jij gestopt worden
Dat doe ik persoonlijk
Geloof mij er is geen plek op deze aardkloof of steen waar jij onder kan
kruipen . Uiteindelijk
Zal ik hou vinden en vernietigen
Als stuk vuil dat jij werkelijk ben
De kinderen kunnen beter een dode moeder hebben dan zo een hoer a
Ik was mij handen in onschuld !
Die gaan sterven groeten jullie !
4. Een als bijlage 3 bij het onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde printscreen, opgenomen op pagina 33 en volgende van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Waardoor ik genoodzaakt ben om voor mij rechte op te komen
En jou naar het hiernamaals te verbannen !
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 maart 2019, opgenomen op pagina 134 en volgende van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verdachte:
Ik maak gebruik van Facebook. De naam van mijn Facebookaccount is [verdachte] of [verdachte]. Ik ga ervan uit dat ik de enige gebruiker ben. (
Opmerking verbalisant: Op de Facebookpagina van [verdachte] is op 11 maart 2019 het volgende geschreven: "[slachtoffer] is niet meer te beschermen of te helpen Hadden jullie haar maar moeten stoppen in haar leugens nu zal ik haar voorgoed moeten stoppen!" Vraag verbalisant: Reageer hier eens op?) Dat heb ik gezegd. Om jullie wakker te schudden. Dat staat op mijn Facebook. Mijn Facebook is openbaar. Ik zet dit erop voor de politie. Dat mevrouw [slachtoffer] dat ook gaat zien dat wist ik ook wel. (
Opmerking verbalisant: Op de Facebookpagina van [verdachte] staat de volgende tekst: "Waardoor ik genoodzaakt ben om voor mij rechte op te komen En jou naar het hiernamaals te verbannen!" Vraag verbalisant: Wat was je doel met het bovenstaande bericht?) Mijn doel was dat jullie mij op zouden halen.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bovenstaande bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster de berichten die hij op zijn Facebookpagina plaatste te zien zou krijgen en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte de berichten heeft geplaatst op zijn openbare Facebookpagina en dat deze berichten dus door iedereen konden worden gelezen. Dat deze berichten niet automatisch onder de aandacht van derden werden gebracht, zoals de raadsman heeft betoogd, doet hier niet aan af.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, kort voordat hij de berichten op Facebook plaatste, via Facebook-messenger een bericht heeft gestuurd aan de zoon van de zus van aangeefster. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor, mede gelet op de voorgeschiedenis, de kans dat aangeefster (al dan niet via haar familie) kennis zou nemen van de berichten op verdachtes Facebookpagina aanzienlijk werd vergroot.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte, zakelijk weergegeven, heeft verklaard dat hij de berichten op Facebook plaatste voor de politie, dat het zijn bedoeling was dat de politie hem zou ophalen en dat hij ook wel wist dat aangeefster die berichten ook te zien zou krijgen. Hieruit volgt dat verdachte wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de berichten zouden worden gelezen door de politie en dat deze berichten (al dan niet via de politie) ook bij aangeefster terecht zouden komen. Verdachte moet hebben geweten dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de politie (of een andere persoon die kennis nam van deze berichten) dit zou doorgeven aan aangeefster. Uit de verklaring van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte deze kans ten minste op de koop toe heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt het voorgaande steun in de omstandigheid dat verdachte een deel van de berichten rechtstreeks aan aangeefster heeft gericht.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte er (ten minste) voorwaardelijk opzet op had dat aangeefster kennis zou nemen van de door hem op Facebook geplaatste berichten.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
verdachte op 11 maart 2019 in Nederland [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op Facebook berichten geplaatst met daarin teksten:
"[slachtoffer] is niet meer te beschermen of te helpen Hadden jullie haar maar moeten stoppen in haar leugens nu zal ik haar voorgoed moeten stoppen!" en
"Waardoor ik genoodzaakt ben om voor mij rechte op te komen En jou naar het hiernamaals te verbannen !" en
"Bij deze jou laatst waarschuwing. Stoppen met leugens te vertellen over mij! Stop met mij kinderen geestelijke en lichamelijk te mishandelen Mij naam zuiveren internet 2013 Naam rectificeren Waardoor Omgang met mij kinderen weer mogelijk word Al mij geld en goeder terug geven Bij het niet nakomen Zal jij gestopt worden Dat doe ik persoonlijk Geloof mij er is geen plek op deze aardkloof of steen waar jij onder kan kruipen Uiteindelijk Zal ik hou vinden en vernietigen Als stuk vuil dat jij werkelijk ben De kinderen kunnen beter een dode moeder hebben dan zo een hoer als jou Ik was mij handen in onschuld! Die gaan sterven groeten jullie!",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde dient te worden gekwalificeerd als een schriftelijke bedreiging, zoals bedoeld in artikel 285, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vraag hoe het ten laste gelegde feit dient te worden gekwalificeerd, indien dit bewezen kan worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat artikel 285, tweede lid, Sr een strafverzwarende omstandigheid betreft. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke strafverzwarende omstandigheid expliciet ten laste dient te worden gelegd. Dat is in dit geval niet gebeurd. Daarvoor is niet voldoende dat uit de feitelijke omschrijving van de bedreiging kan worden afgeleid dat deze schriftelijk is gebeurd en dat daarin een bepaalde voorwaarde is gesteld. Daarbij komt dat onder de tenlastelegging enkel artikel 285, eerste lid, Sr is vermeld. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als een schriftelijke bedreiging die is geschiedt onder een bepaalde voorwaarde.
Het bewezen verklaarde levert op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 80 dagen met aftrek van voorarrest en de maatregel van terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging). Ten aanzien van de gevorderde TBS met dwangverpleging heeft de officier van justitie onder meer het volgende aangevoerd.
Verdachte is op 14 december 2017 door het gerechtshof wegens zware mishandeling met voorbedachte raad van aangeefster veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren. Ruim een jaar na deze veroordeling heeft hij in de proeftijd forse doodsbedreigingen geuit richting aangeefster.
In 2017 is verdachte onderzocht door een psychiater en een psycholoog. Verdachte heeft meegewerkt aan deze onderzoeken. Psychiater Stevens heeft destijds vastgesteld dat sprake was van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en narcistische trekken. Psycholoog Kemink heeft vastgesteld dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met niet nader gespecificeerde vermijdende trekken en een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Naar aanleiding van de bedreiging waar het nu om gaat, is opnieuw een dubbelrapportage aangevraagd. Verdachte heeft geweigerd daaraan mee te werken, waardoor de rapporteurs geen stoornissen hebben kunnen vaststellen. Wel hebben zij geconcludeerd dat er geen behandeling heeft plaatsgevonden voor de in 2017 vastgestelde stoornissen. De psycholoog heeft opgemerkt dat wordt vermoed dat de onbehandeld gebleven stoornissen nog steeds manifest zijn. Volgens de psycholoog lijkt behandeling noodzakelijk en zou niet moeten worden gestopt als verdachte hier niet aan wil meewerken of weerstand biedt.
De reclassering heeft het recidiverisico ingeschat als hoog, gezien het obsessieve gedrag van verdachte, het gebrek aan ziekte-inzicht en de eerdere psychiatrische diagnoses. Het risico op geweld is ingeschat als gemiddeld, met de aantekening dat dit zal toenemen indien er geen interventies plaatsvinden. Volgens de reclassering is het niet mogelijk het recidiverisico te bepreken binnen bijzondere voorwaarden, nu verdachte elke medewerking daaraan weigert.
De officier van justitie concludeert op basis van alle beschikbare informatie dat verdachte behandeling nodig heeft voor de eerder vastgestelde stoornissen. Zonder behandeling is het recidiverisico hoog en dit risico mag niet worden genomen, gelet op de aard van de bedreigingen, gezien in de context van de eerdere mishandeling. Verdachte heeft in het verleden niet meegewerkt aan behandeling en heeft ook aangegeven dit in de toekomst niet te willen doen. Daarmee is de weg naar een ambulante behandeling of een klinische behandeling als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf afgesloten.
De officier van justitie heeft betoogd dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van TBS met dwangverpleging. In 2017 zijn stoornissen vastgesteld, sindsdien heeft geen behandeling plaatsgevonden en de psycholoog vermoedt dat de stoornissen nog steeds manifest zijn. Ook een waarschijnlijkheidsoordeel van deskundigen kan ten grondslag worden gelegd aan de vaststelling van de aanwezigheid van een stoornis. De officier van justitie gaat ervan uit dat op het moment van het uiten van de bedreigingen nog steeds een stoornis aanwezig was bij verdachte. Op het begane misdrijf - een schriftelijke bedreiging - is een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld. De veiligheid van aangeefster en haar gezin eisen het opleggen van TBS met dwangverpleging. Verdachte toont geen enkele empathie, heeft geen enkel inzicht in het laakbare van zijn handelen en is niet gemotiveerd om middels een behandeling een gedragsverandering te ondergaan. Bovendien is hij niet voornemens zijn strijd te staken en sluit hij zelf niet uit dat hij daarbij in de toekomst geweld zal gebruiken. Er bestaat gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen. Volgens geldende jurisprudentie hoeft er geen verband te worden vastgesteld tussen de stoornis en het recidivegevaar. Verdachte dient te worden behandeld in het kader van TBS met dwangverpleging om te voorkomen dat hij het welzijn en de gezondheid van aangeefster, dan wel anderen, in de toekomst opnieuw kan schaden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd in de niet gemaximeerde vorm. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de door verdachte geuite doodsbedreigingen kunnen worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e Sr. Gelet op de eerdere mishandeling, lag escalatiegevaar op de loer en was aannemelijk dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde en hem dus geen straf of maatregel kan worden opgelegd.
Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank tot strafoplegging mocht komen, dient te worden afgezien van het opleggen van de maatregel van TBS. Hij heeft de rechtbank in overweging gegeven om in dat geval een gevangenisstraf op te leggen die de duur van het voorarrest niet te boven gaat. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft ernstig te lijden onder de omstandigheden die al vanaf 2012 spelen. Hij is destijds als kinderontvoerder op internet geplaatst, terwijl van die aantijging niets overeind is gebleven. Hier is nooit aangifte van gedaan en de politie heeft dit nooit onderzocht. Wel staat verdachte in verband hiermee nog steeds met naam en toenaam op internet. Sindsdien is het voor verdachte onmogelijk om een normaal leven te leiden. Verdachte stelt dat hij ten gevolge van deze situatie en het opgelegde gebieds- en contactverbod zijn huis, zijn bedrijf, al zijn bezittingen, zijn dierbaren en de omgang met zijn kinderen is kwijtgeraakt. Ook heeft hij daardoor geen nieuwe huisvesting kunnen krijgen en geen uitkering kunnen aanvragen. Verdachte is in een sociaal isolement terecht gekomen, waar hij zelfstandig niet meer uit kan komen. Verdachte wil dat zijn kant van het verhaal over de misstanden die hem, volgens hem, zijn aangedaan wordt gehoord, dat hij aangifte kan doen en dat hij eerherstel krijgt. Die mogelijkheden heeft hij vanaf 2012 nooit gekregen. De manier waarop verdachte dit heeft geprobeerd af te dwingen, moet worden gezien als een wanhoopsdaad.
Het opleggen van de maatregel van TBS is niet passend en ook niet mogelijk. Psychiater Stevens heeft in 2017 weliswaar een aanpassingsstoornis vastgesteld, maar hij kon achteraf niet met zekerheid een uitspraak doen over de mentale toestand van verdachte ten tijde van de destijds ten laste gelegde mishandeling. Ook heeft hij een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en narcistische trekken vastgesteld, maar was het niet mogelijk om een verband tussen die diagnose en het delict vast te stellen. Psycholoog Kemink heeft in 2017 zelfs geconcludeerd dat weliswaar sprake was van een persoonlijkheidsstoornis, maar dat deze geen rol heeft gespeeld tijdens het destijds ten laste gelegde. Daardoor konden de deskundigen destijds geen antwoord geven op de vragen op welke wijze de stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het delict hadden beïnvloed en of de verwachting bestond dat verdachte door de stoornis zou recidiveren. Een causaal verband tussen de stoornis en het gevaar kon dus niet worden vastgesteld, terwijl dit één van de voorwaarden is voor het opleggen van een maatregel van TBS, in welke vorm dan ook. Verdachte heeft niet meegewerkt aan de meest recente onderzoeken van de psychiater en de psycholoog. Daardoor hebben zijn geen definitieve conclusies kunnen trekken over verdachtes geestesgesteldheid ten tijde van het ten laste gelegde. Hieruit volgt dat een causaal verband tussen een stoornis en gevaar ontbreekt en dat dus geen maatregel van TBS kan worden opgelegd. Ook de noodzaak daartoe ontbreekt, aangezien het geenszins duidelijk is of de in 2017 vastgestelde diagnoses ten tijde van de bedreiging in 2019 nog actueel waren. Het enkele door de psycholoog uitgesproken vermoeden dat dit het geval is, is volstrekt onvoldoende voor het opleggen van een maatregel met vergaande gevolgen. Verder geldt dat er op basis van de rapporten geen enkele indicatie is dat een behandeling zal helpen bij het tegengaan van recidive. Het gaat dan ook veel te ver om de maatregel van TBS op te leggen voor het relatief lichte delict dat verdachte wordt verweten.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psychiaters, de psychologen en de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in maart 2019 meerdere berichten op zijn Facebookpagina geplaatst, waarin hij zijn ex-partner met de dood heeft bedreigd.
Deze bedreigingen hebben een lange voorgeschiedenis. Verdachte en aangeefster zijn getrouwd geweest en zij hebben samen twee kinderen. In 2012 zijn zij gescheiden. Dit heeft geleid tot een ernstig conflict tussen verdachte en aangeefster. Dit conflict heeft erin geresulteerd dat verdachte geen omgang heeft met de kinderen. Ook heeft verdachte zijn huis en zijn werk verloren en verkeert hij in slechte financiële omstandigheden. Verdachte stelt dat dit is veroorzaakt doordat aangeefster in 2012 een bericht op internet heeft geplaatst, waarin hij is afgeschilderd als ontvoerder en potentiële kindermoordenaar en doordat hij nooit de gelegenheid heeft gekregen om hier aangifte van te doen. In september 2015 is verdachte vanuit zijn toenmalige woonplaats in Limburg naar de woning van aangeefster in Meppel gereden en heeft hij haar daar zwaar mishandeld. Daarvoor is hij op 14 december 2017 door het gerechtshof veroordeeld tot een langdurige (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. Daarbij zijn onder meer de bijzondere voorwaarden gesteld van een contactverbod met aangeefster en een gebiedsverbod voor het gebied rond de woon- en werkplaats van aangeefster.
Mede gelet op deze voorgeschiedenis en vooral gelet op de eerdere mishandeling van aangeefster in 2015, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zeer ernstige bedreiging. Door de bedreigende berichten op Facebook te plaatsen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Uit de door aangeefster ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring blijkt dat de bedreiging bij haar tot veel angst en stress heeft geleid en een grote impact heeft gehad op haar leven. De rechtbank vindt het strafverzwarend dat verdachte door de bedreiging ook zijn kinderen ernstig heeft belast.
Uit verdachtes strafblad blijkt dat verdachte, met uitzondering van de hiervoor genoemde veroordeling door het gerechtshof, niet eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Veroordeelde is in 2017 onderzocht door psycholoog Kemink en psychiater Stevens. Voor een weergave van de conclusies van deze deskundigen verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is opgemerkt in de hiervoor opgenomen standpunten van de officier van justitie en de verdediging. Naar aanleiding van de bedreiging waar het in deze zaak om gaat, zijn opnieuw rapportages aangevraagd van een psycholoog en een psychiater. Verdachte heeft geweigerd daaraan mee te werken, waardoor deze deskundigen hem niet hebben kunnen onderzoeken. Wel hebben psycholoog Breuker en psychiater Van Os vastgesteld dat tot nu toe geen behandeling heeft plaatsgevonden voor de in 2017 vastgestelde stoornissen.
Psycholoog Breuker heeft gerapporteerd dat hij vermoedt dat de onbehandeld gebleven stoornissen nog steeds manifest zijn, dan wel op momenten van tegenslag weer aanzienlijk kunnen opflikkeren en op de voorgrond komen te staan. Hij baseert dit vermoeden op de eerdere veroordeling, het feit dat nu sprake lijkt te zijn van een geweldsrecidive en het huidige toestandsbeeld van verdachte. Dit toestandsbeeld bestaat uit zichtbaar emotionele uitspattingen en een hoge mate van agitatie en woede jegens aangeefster en het rechtssysteem. Volgens Breuker zou een verband tussen de diagnoses en het plegen van het ten laste gelegde feit aannemelijk kunnen zijn. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat verdachte uitlatingen heeft gedaan over het verlies van beheersing en controle, waardoor hij naar eigen zeggen het recht in eigen hand moet nemen en hij niet voor de consequenties kan instaan. Breuker geeft aan dat opname in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) voor een update van de onderzoek uit 2017 kan worden overwogen. Volgens Breuker lijkt stabilisatie van het toestandsbeeld vooral nodig om te kunnen komen tot het verlagen van risico's. Dit zou kunnen middels een klinisch behandeltraject, waarin door middel van procesdiagnostiek beoordeeld kan worden hoe er aan behandeling en begeleiding vorm kan worden gegeven. In dat geval kan worden voortgegaan op de diagnostische bevindingen uit de onderzoeken die zijn gedaan in 2017. Breuker is van mening dat behandeling noodzakelijk lijkt en deze niet zou moeten worden gestopt als verdachte hier niet aan wil meewerken of weerstand biedt.
Psychiater Van Os heeft geconcludeerd dat er bij gebrek aan een delictscenario en diagnostiek geen advies kan worden gegeven over de toerekeningsvatbaarheid. Ook kan daardoor geen risicoprognose worden gemaakt of een gedragskundig advies worden gegeven. Van Os heeft de rechtbank in overweging gegeven om verdachte te laten observeren in het PBC.
De reclassering heeft het recidiverisico ingeschat als hoog en het risico op letselschade als gemiddeld tot hoog. Hoewel verdachte zich tot nu toe beperkt tot schriftelijke bedreigingen, sluit de reclassering een escalatie van het geweld niet uit, indien er geen interventies plaatsvinden en er geen wezenlijke verandering komt in de denkpatronen en houding van verdachte. Volgens de reclassering is verdachte obsessief bezig met het onrecht dat hem in zijn ogen is aangedaan door zijn ex-partner tijdens en na de echtscheiding. Verdachte is hier zozeer in vastgelopen dat hij niet in staat is zijn leven in goede banen te leiden. Toch is hij van plan door te gaan met zijn strijd. De reclassering vindt dat het contact- en gebiedsverbod moet doorlopen en heeft een nieuwe melding gedaan bij Veilig Thuis Drenthe. De reclassering heeft de rechtbank geadviseerd om verdachte te laten observeren in het PBC.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank in het bewezen verklaarde feit en de persoon van verdachte geen aanleiding om aan verdachte de maatregel van TBS op te leggen. Daartoe overweegt zij het volgende.
De deskundigen hebben in 2017 weliswaar vastgesteld dat bij verdachte sprake was van stoornissen, maar zij hebben geen verband vastgesteld tussen deze stoornissen en de destijds door verdachte gepleegde mishandeling van aangeefster. De deskundigen hebben om die reden destijds geen advies kunnen geven over de mate van toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico. Psycholoog Kemink achtte destijds geen behandeling nodig om het recidiverisico te beperken, omdat verdachte volgens hem niet leed aan een stoornis die verband hield met het delict. Het gerechtshof heeft verdachte in 2017 niet veroordeeld tot een TBS-maatregel of de verplichting om in het kader van een bijzondere voorwaarde een klinische behandeling te ondergaan. Het gerechtshof heeft verdachte wel de verplichting opgelegd om mee te werken aan een ambulante behandeling, maar deze verplichting is in 2018 opgeheven.
Daarom geeft de omstandigheid dat verdachte tot nu toe nog niet is behandeld voor de in 2017 geconstateerde stoornissen op zich geen aanleiding om nu een behandeling in het kader van een TBS-maatregel noodzakelijk te achten. Ook kan uit de rapporten van de deskundigen niet worden afgeleid dat de in 2017 geconstateerde stoornissen ten tijde van de bedreiging nog steeds bestonden, laat staan dat er een relatie bestond tussen deze stoornissen en het plegen van dat strafbare feit.
Daarbij komt dat de ernst van de bedreiging waar het in deze zaak om gaat het opleggen van een dergelijke verstrekkende maatregel niet zonder meer rechtvaardigt. Aan de andere kant gaat het in de voorgeschiedenis wèl om een ernstig feit en is het zeer goed de begrijpen dat aangeefster zich daardoor ernstig bedreigd heeft gevoeld. Daar staat echter tegenover dat de bedreiging is geuit door het plaatsen van berichten op Facebook en dat verdachte aangeefster of haar familieleden niet daadwerkelijk fysiek heeft opgezocht om hen te bedreigen of iets aan te doen. De rechtbank acht in dit kader van belang dat de reclassering heeft gerapporteerd dat verdachte zich sinds de veroordeling door het gerechtshof heeft gehouden aan het gebiedsverbod en zich verre heeft gehouden van de woonplaats van zijn ex-partner.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van een TBS-maatregel eist.
De rechtbank ziet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen op dit moment ook geen aanleiding om het onderzoek ter heropenen en verdachte te laten opnemen in het PBC om hem daar te laten observeren en onderzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de aard en de ernst van de bewezen verklaarde bedreiging en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank zal deze dan ook aan verdachte opleggen.
De rechtbank zal een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Aan het voorwaardelijk deel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarde opleggen van een meldplicht bij de reclassering. Ook zal zij verdachte de verplichting opleggen om aan de reclassering door te geven waar hij woont en/of verblijft en waar en op welke manier hij te bereiken is. De rechtbank is zich ervan bewust dat de reclassering heeft aangegeven dat verdachte niet bereid is om mee te werken aan reclasseringstoezicht en dat de reclassering onvoldoende mogelijkheden ziet om binnen een toezicht met bijzondere voorwaarden het recidiverisico te beperken. De rechtbank acht het echter van groot belang dat de reclassering verdachte in het oog blijft houden en een melding kan doen als verdachte (verder) dreigt te ontsporen of als er indicaties zijn dat verdachte voornemens is het contact- of gebiedsverbod te overtreden.
Ter bescherming van aangeefster en haar gezin zal de rechtbank verdachte daarnaast voor de duur van vijf jaren de vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen van een contactverbod met aangeefster en een locatieverbod voor de gemeente Meppel en het gebied in een cirkel van vijf kilometer rond de grenzen van die gemeente. De rechtbank zal de vervangende hechtenis vaststellen op twee weken per overtreding, met een maximum van zes maanden per maatregel. Daarnaast zal zij bevelen dat de maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn. De rechtbank ziet daarvoor aanleiding omdat zij van oordeel is dat er, gelet op het nog altijd voortdurende conflict tussen verdachte en aangeefster en verdachtes obsessieve gedrag, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich opnieuw belastend zal gedragen jegens aangeefster.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij vordert een bedrag van € 3.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Daarnaast vordert zij een vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, welke zij tot en met de zitting heeft begroot op € 1.050,00.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij volledig kan worden toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten volledig kunnen worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtsreeks verband bestaat tussen de gestelde schade en de ten laste gelegde bedreiging, dan wel dat het niet eenvoudig is om te bepalen welk deel van de gestelde schade ziet op de bedreiging en welk deel op de mishandeling uit 2015 of op de schade die is geleden door haar kinderen. Volgens de raadsman zou het een onevenredige belasting van het strafproces opleveren om dit uit te zoeken en dient de vordering ook om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van angst, onzekerheid, schrik en machteloosheid vormen nog geen aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW.
Uit hetgeen de benadeelde partij heeft aangevoerd, blijkt onvoldoende dat het bewezen verklaarde feit heeft geleid tot ernstige psychische schade of een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals hiervoor is bedoeld. Ook uit de door de benadeelde partij overgelegde schriftelijke verklaring van de weerbaarheidscoach kan onvoldoende worden afgeleid dat daarvan sprake is. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verdachte en aangeefster al geruime tijd een conflict hebben en dat onbekend is in hoeverre de door aangeefster gestelde schade een gevolg is van de bedreiging waar het in deze zaak om gaat.
Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij alsnog te laten aantonen dat zij ten gevolge van het bewezen verklaarde feit ernstige psychische schade heeft geleden of op een andere wijze in de persoon is aangetast, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal daar dan ook niet toe overgaan. Daarom zal de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 16 februari 2016 van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Noord-Nederland te Assen, is verdachte in de zaak met parketnummer 18/930247-15 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van tien jaren.
Bij onherroepelijk arrest van 14 december 2017 in het hoger beroep met parketnummer 21/001066-16 heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het voormelde vonnis van de rechtbank Noord-Nederland vernietigd. Bij dit arrest heeft het gerechtshof verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren. De proeftijd is ingegaan op 14 december 2017. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
Bij arrest van 26 november 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van de door hem opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden, te weten de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twee maanden.
Bij beschikking van 27 maart 2019 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen van (het resterende deel van) de door het gerechtshof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden.
De officier van justitie heeft bij vordering van 17 september 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf van één jaar die is opgelegd bij het voormelde vonnis van de rechtbank Noord-Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gevorderd van de door het gerechtshof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het evident is dat ook de schriftelijke vordering betrekking heeft op deze voorwaardelijke straf, aangezien de door de rechtbank opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf door de vernietiging in hoger beroep niet meer bestaat.
De officier van justitie heeft betoogd dat de veroordeelde van deze straf reeds 251 dagen heeft uitgezeten; 205 dagen op grond van het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging en 46 dagen in verband met de tijd die hij te lang in voorarrest heeft gezeten voorafgaand aan het arrest van het gerechtshof van 14 december 2017.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat geen sprake is van een eerdere gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf. De 64 dagen die de veroordeelde blijkens de in het dossier opgenomen registratiekaart in detentie heeft gezeten, hebben betrekking op de vervangende hechtenis die is gekoppeld aan de door het gerechtshof in het voormelde arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een gevangenisstraf van 251 dagen. Verder heeft zij gevorderd dat de rechtbank de vordering voor het overige afwijst.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat deze betrekking heeft op een vonnis dat in hoger beroep is vernietigd en dus niet meer bestaat.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat in de schriftelijke vordering van de officier van justitie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd dat de door de rechtbank Noord-Nederland in het vonnis van 16 februari 2016 in de zaak met parketnummer 18/930247-15 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar.
De rechtbank constateert dat dit vonnis in hoger beroep is vernietigd. Hieruit volgt dat dit vonnis en de daarbij opgelegde voorwaardelijke straf niet meer bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat het voor alle betrokkenen, en zeker ook voor de veroordeelde, duidelijk moet zijn geweest dat de officier van justitie bedoeld heeft de tenuitvoerlegging te vorderen van de voorwaardelijke gevangenisstraf die in het hoger beroep tegen dat vonnis is opgelegd door het gerechtshof. De officier van justitie heeft dit ter terechtzitting bevestigd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de rechter-commissaris op 27 maart 2019 de voorlopige tenuitvoerlegging heeft gelast van deze door het gerechtshof voorwaardelijk opgelegde straf.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in de omstandigheid dat in de schriftelijke vordering het parketnummer, de rechter en de voorwaardelijke straf onjuist zijn vermeld, geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te achten in deze vordering, noch om de vordering af te wijzen.
De rechtbank zal de vordering verbeterd lezen in die zin dat de tenuitvoerlegging wordt gevorderd van de door het gerechtshof in de zaak met parketnummer 21/001066-16 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden.
De rechtbank constateert dat het gerechtshof bij arrest van 26 november 2018 - opgenomen in het dossier - de tenuitvoerlegging heeft gelast van een deel van de voorwaardelijke gevangenisstraf ter grootte van twee maanden. Het is de rechtbank niet duidelijk of verdachte deze gevangenisstraf al heeft uitgezeten.
Nu de veroordeelde het bewezen verklaarde feit heeft begaan voor het einde van de proeftijd, zal de rechtbank de volledige tenuitvoerlegging gelasten van het resterende deel van de door het gerechtshof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden, te weten de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van acht maanden.
De rechtbank ziet anders dan de officier van justitie geen aanleiding om een deel van de voorwaardelijke gevangenisstraf “op de plank te laten liggen” en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden te laten voortduren. Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat in de hoofdzaak nieuwe bijzondere voorwaarden en vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 38v, 38w en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot vier maanden,niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen vijf dagen volgend op zijn ontslagdatum uit detentie in persoon of telefonisch meldt bij Reclassering Nederland, Marconistraat 2 te Rotterdam, telefoonnummer 088-8041302, en dat hij zich daarna blijft melden zolang en zo vaak als de reclassering dit in de proeftijd nodig vindt;
2. dat de veroordeelde uiterlijk vijf dagen vóór zijn ontslagdatum uit detentie zijn woon- en/of verblijfadres en de plaats waar en de manier waarop hij te bereiken is aan de reclassering doorgeeft en dat hij eventuele wijzigingen in zijn woon- en/of verblijfadres of de plaats waar en/of de manier waarop hij te bereiken is, tijdig aan de reclassering doorgeeft, zolang de reclassering dit in de proeftijd nodig vindt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De maatregel dat de veroordeelde voor de duur van vijf jaren zich niet zal ophouden in de gemeente Meppel en het gebied in een cirkel van vijf kilometer rondom de gemeentegrens van die gemeente.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van de vervangende hechtenis bedraagt twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
De maatregel dat de veroordeelde voor de duur van vijf jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum 2], wonende aan [woonadres].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van de vervangende hechtenis bedraagt twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Bepaalt dat uit hoofde van deze maatregelen in totaal ten hoogste zes maanden vervangende hechtenis per maatregel kan worden toegepast.
Beveelt dat de opgelegde maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

21/001066-16:
Gelast de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 december 2017, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
Beveelt dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa van het Wetboek van Strafrecht, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Eelsing, voorzitter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 december 2019.
Mr. Jansen en mr. Van Emst zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.