ECLI:NL:RBNNE:2019:5428

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
18/930109-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf voor bedreiging van voogd met dood

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1998, die werd beschuldigd van bedreiging van een jeugdzorgmedewerker, [slachtoffer], met de dood. De verdachte, die gedetineerd was in PI Leeuwarden, werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.W.E. Luiten, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf. De tenlastelegging betrof een incident op 29 oktober 2019, waarbij de verdachte dreigende woorden heeft geuit tegen [slachtoffer] en daarbij een schietbeweging heeft gemaakt. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de verdachte zelf beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de bedreiging. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat niet voldaan was aan het bewijsminimum en dat het opzet van de verdachte niet gericht was op het bereiken van [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich ervan bewust moest zijn dat zijn woorden en daden een aanmerkelijke kans met zich meebrachten dat [slachtoffer] van de bedreigingen op de hoogte zou raken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van drie jaren, met bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Tevens werd de tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf gelast, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930109-19
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/920112-17
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 december 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 december 2019.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2019, te Emmen in de gemeente Emmen, [slachtoffer] , jeugdzorgmedewerker bij de [stichting] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door tegen een collega van genoemde [slachtoffer] (dreigend) te zeggen: "die voogd is aan de beurt, ik zoek ze op waar ze woont of ik ga naar Assen toe en schiet haar hardstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of (daarbij) een zogenaamde schietbeweging te maken en/of daarbij te zeggen: "pief paf, ik schiet haar dood".

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Primair heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum en dat daarom niet wettig kan worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde woorden heeft gezegd. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) heeft verklaard dat verdachte de ten laste gelegde woorden heeft uitgesproken. Aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft verklaard dat zij dit heeft gehoord van [getuige 1] . Zij heeft de woorden niet zelf gehoord, zodat er slechts één rechtstreekse bron is. De verklaring van [getuige 1] vindt geen of onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Verdachte heeft ontkend dat hij de ten laste gelegde woorden heeft gezegd. Hij heeft verklaard dat hij geëmotioneerd was en dat hij heeft gezegd dat hij zichzelf iets zou aandoen. Dit is bevestigd door verdachtes vriendin. Doordat de beschreven emoties ook passen bij wat verdachte heeft verklaard, kan daarin geen steun worden gevonden voor de verklaring van [getuige 1] .
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden bewezen dat het opzet van verdachte erop gericht was dat de ten laste gelegde woorden [slachtoffer] zouden bereiken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte een vertrouwensrelatie had met [getuige 1] , dat hij bij [getuige 1] zijn hart kon luchten en dat hij tegen hem dingen kon zeggen die hij niet tegen anderen kon zeggen. Daarom hoefde verdachte er niet vanuit te gaan dat [getuige 1] de woorden zou doorspelen aan [slachtoffer] .
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 30 oktober 2019, opgenomen op pagina 6 en volgende van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019288424 van 29 november 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Ik ben werkzaam bij de [stichting] als jeugdzorgwerker, dat is eigenlijk gezinsvoogd. Op [geboortedatum] 2019 is het kindje van [getuige 2] en [verdachte] geboren. Op 15 oktober 2019 is het kindje uit huis geplaatst. De reden is dat de moeder naar het ouder kind huis zou gaan van [organisatie 1] , maar tijdens het opnamegesprek is [verdachte] agressief geworden naar de hulpverleners en heeft hij deze aangevallen en bedreigd. Daardoor was het niet mogelijk dat [getuige 2] daar nog bleef met het kind. Het kindje is toen weggehaald. [getuige 2] heeft toen bewust voor [verdachte] gekozen. Ik was aanwezig bij het gesprek, maar was eruit gelopen omdat [verdachte] zijn agressie tegen mij richtte. Ik heb toen 112 gebeld. [naam 1] , de begeleider van [getuige 2] van [organisatie 3] , was ook bij dat gesprek aanwezig en is toen aangevallen door [verdachte] .
[verdachte] moet een taakstraf uitvoeren bij [organisatie 2] en zijn werkbegeleider is [getuige 1] . Gisteren, 29 oktober 2019, heeft [verdachte] een bedreiging tegen mij geuit door tegen [getuige 1] te zeggen dat hij mij "pief paf poef zou neerschieten". Dit heeft [getuige 1] met mij gedeeld. Ik voel mij bedreigd door deze bedreiging en denk dat [verdachte] in staat is deze bedreiging uit te voeren. Ik denk dit omdat ik weet van de jeugdreclassering dat [verdachte] daar gezegd zou hebben dat hij een 9 millimeter heeft.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 november 2019, opgenomen op pagina 21 en volgende van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 1] :
Ik ben werkzaam als werkbegeleider bij [organisatie 2] op de locatie te Emmen. Op 29 oktober 2019 bevond ik mij buiten voor het pand van [organisatie 2] . Ik zag dat [verdachte] met zijn auto op de parkeerplaats stond. [verdachte] begon te vertellen dat ze zojuist een gesprek hadden gehad met de voogd en dat hieruit naar voren was gekomen dat [getuige 2] wel naar hun pasgeboren kindje [naam 2] mocht, maar dat hij niet welkom was. Ik zag dat [verdachte] kwaad was. Ik kon dit zien aan zijn uitstraling en ook horen aan zijn manier van praten. Ik hoorde vervolgens dat [verdachte] zei: "Die voogd is aan de beurt, ik zoek op waar ze woont of ik ga naar Assen toe en ik schiet haar hartstikke dood." Ik zag dat [verdachte] , op het moment dat hij dit zei, met zijn linkerhand de vorm van een pistool maakte. Hiermee bedoel ik dat zijn duim omhoog wees, zijn wijsvinger naar voren en dat de rest van zijn hand gesloten was. Ik hoorde dat [verdachte] hierbij ook de woorden uitsprak: "Pief paf, ik schiet haar dood." [verdachte] zei vervolgens tegen mij: "Je weet waar ik toe in staat ben en ik ga er nu heen." Ik zag vervolgens dat [verdachte] achter het stuur van zijn auto stapte en kwaad wegreed.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 november 2019, opgenomen op pagina 37 en volgende van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verdachte:
Mijn voogd is [slachtoffer] . Mijn kindje is geboren op [geboortedatum]. Voordat [naam 2] werd geboren, is afgesproken dat we naar [organisatie 1] zouden gaan. Eerst zou ik meegaan en later zeiden ze dat ik niet mee mocht. [getuige 1] ken ik van mijn taakstraf. Hij is daar mijn begeleider. Ik heb een paar dagen geleden een gesprek met hem gehad. Ze kunnen mij niet zomaar mijn kind afpakken. Ik denk dat ik in dat gesprek misschien dingen heb gezegd die ik niet had moeten zeggen. Ik heb gezegd dat ik wel eens gek kan gaan doen als ik mijn kind niet weer krijg. De emoties lopen gewoon hoog op bij mij omdat ik mijn kleine kereltje niet bij me heb, hem niet kan vasthouden of wat dan ook.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 november 2019, opgenomen op pagina 14 en volgende van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 2] :
Ik ben de vrouw van [verdachte] . Op [geboortedatum] 2019 is ons zoontje [naam 2] geboren. Besloten is dat we naar een gezinshuis moesten van [organisatie 1] . We zouden hier met zijn drieën naar toe gaan. We zijn daar niet met zijn drieën geweest. Ze willen [verdachte] overal buiten houden. De rechter heeft een OTS uitgesproken en toen kregen we een voogd, [slachtoffer] . Toen ze die keer bij [organisatie 1] zei dat we niet voor ons kindje konden zorgen, werd [verdachte] heel boos.
Op een dinsdag, volgens mij vorige week, de 29e, was er een gesprek tussen mij, [verdachte] en [getuige 1] . Dat was buiten bij de [organisatie 2] . We waren eerst binnen en toen hebben we een telefoongesprek gehad met de voogd. Het kwam er weer op neer dat [verdachte] ons kind niet mocht zien. Toen die voogd belde, had ik mijn telefoon op de luidspreker staan. [verdachte] kon dus horen wat ze zei. [verdachte] was boos omdat hij zijn kind niet mocht zien. [getuige 1] kwam bij ons. De emoties van [verdachte] liepen hoog op.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 31 oktober 2019, opgenomen op de pagina's 9 en 10 van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 15 oktober 2019 wordt vanaf een locatie van [organisatie 1] te Assen gemeld dat [verdachte] geheel doordraait. [verdachte] mocht voor het eerst bij het kind komen, wat uit de hand liep. [verdachte] bedreigde het personeel van [organisatie 1] en was fysiek geworden naar één van de begeleiders. Hierna kwam [slachtoffer] ter plaatse. Zij vroeg [getuige 2] of zij voor [verdachte] koos (omdat hij het pand moest verlaten en [getuige 2] dit niet wilde) of dat zij voor de baby koos. [getuige 2] koos voor [verdachte] , waarna de baby werd ondergebracht in een geheim pleeggezin. [verdachte] kreeg tevens een lokaalverbod. [verdachte] was ook erg agressief en verbaal dreigend en beledigend naar de politiecollega's. [verdachte] gaf aan op locatie represailles te willen plegen.
Op 16 oktober 2019 meldde [naam 1] bij de politie dat zijn zoon [naam 1] zojuist was
gebeld door [verdachte] met de mededeling dat [verdachte] met een wapen onderweg was
naar melders adres te Emmen. Tevens had hij bedreigingen geuit.
Bewijsminimum
Naar aanleiding van het verweer dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum en dat daarom niet wettig kan worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde woorden heeft gezegd, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, en verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige beschreven feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] over de bedreiging die verdachte op 29 oktober 2019 tijdens een gesprek met hem zou hebben uitgesproken niet op zichzelf staat en voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Daartoe overweegt zij het volgende.
Uit andere, hierboven opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat op [geboortedatum] 2019 verdachtes zoontje [naam 2] is geboren, dat [naam 2] kort daarna uit huis is geplaatst, dat verdachte [naam 2] niet mocht zien en dat verdachte daar erg boos om was. Ook blijkt daaruit dat [slachtoffer] , als voogd van verdachtes zoontje, betrokken was bij deze situatie en dat verdachtes boosheid zich onder meer tegen [slachtoffer] richtte.
Uit de verklaring van verdachtes vrouw, [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), blijkt dat zij kort voor het gesprek met [getuige 1] een telefoongesprek heeft gevoerd met [slachtoffer] en dat dit gesprek erover ging dat verdachte zijn zoontje niet mocht zien. Volgens [getuige 2] heeft verdachte dit gesprek kunnen horen, omdat zij haar telefoon op de luidspreker had staan, en was verdachte boos omdat hij zijn kind niet mocht zien. Verder blijkt uit de verklaring van [getuige 2] dat de emoties van verdachte hoog opliepen. De verklaring van [getuige 2] wordt bevestigd door verdachtes eigen verklaring. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij tijdens het gesprek met [getuige 1] heeft gezegd dat hij wel eens gek kon gaan doen als hij zijn kind niet weer kreeg en dat hij tijdens dit gesprek misschien dingen heeft gezegd die hij niet had moeten zeggen.
Uit de verklaring van [slachtoffer] en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte twee weken eerder ook al bedreigingen heeft geuit tegen personen die betrokken waren bij de situatie rondom (de uithuisplaatsing van) [naam 2] . Verdachte heeft op 15 oktober 2019 onder meer gezegd dat hij represailles wilde plegen op de locatie van [organisatie 1] , waar onder anderen [slachtoffer] aanwezig was. Op 16 oktober 2019 heeft verdachte gezegd dat hij een wapen had.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verweer dat niet is voldaan aan het bewijsminimum niet kan slagen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Opzet op indirecte bedreiging
Naar aanleiding van het verweer dat niet kan worden bewezen dat het opzet van verdachte erop gericht was dat de ten laste gelegde woorden [slachtoffer] zouden bereiken, overweegt de rechtbank het volgende.
Het standpunt van de verdediging dat verdachte een vertrouwensrelatie had met [getuige 1] en dat hij daarom tegen [getuige 1] dingen kon zeggen die hij niet tegen anderen kon zeggen, vindt geen steun in het dossier. [getuige 1] was verdachtes begeleider in het kader van een door verdachte te verrichten werkstraf. Hieruit kan geen vertrouwensrelatie worden afgeleid.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich ervan bewust moet zijn geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [getuige 1] de door hem geuite doodsbedreiging uit veiligheidsoverwegingen zou melden, ongeacht of sprake was van een vertrouwensrelatie, en dat [slachtoffer] daarvan op de hoogte zou raken. Dit geldt temeer omdat verdachte heeft gezegd dat hij er op dat moment heen zou gaan en dat hij vervolgens achter het stuur van zijn auto is gestapt en kwaad is weggereden. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat er al enige tijd problemen bestonden rondom (de uithuisplaatsing van) verdachtes zoontje en verdachte in dat kader al eerder agressief was geweest.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het uitspreken van de ten laste gelegde doodsbedreigingen onder de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] kennis zou nemen van deze bedreigingen. Dit betekent dat de rechtbank het verweer verwerpt.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 29 oktober 2019 te Emmen, in de gemeente Emmen, [slachtoffer] , jeugdzorgmedewerker bij de [stichting] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door tegen een ander dreigend te zeggen: "Die voogd is aan de beurt, ik zoek op waar ze woont of ik ga naar Assen toe en schiet haar hartstikke dood" en door een zogenaamde schietbeweging te maken en daarbij te zeggen: "Pief paf, ik schiet haar dood."
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van drie jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit en dat hem dus geen straf dient te worden opgelegd. In het geval de rechtbank toch tot strafoplegging mocht komen, heeft de verdediging zich niet verzet tegen de door de officier van justitie geëiste straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering van Verslavingszorg Noord Nederland en van de jeugdreclassering van de [stichting] (hierna: de jeugdreclassering), het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft de voogd van zijn pasgeboren zoontje met de dood bedreigd. De aanleiding voor deze bedreiging was dat het zoontje kort na geboorte uit huis is geplaatst en verdachte hem niet mocht zien. De rechtbank begrijpt dat deze situatie voor verdachte erg verdrietig en frustrerend is. Dit rechtvaardigt echter niet dat hij de voogd, die vanuit haar werk bij deze situatie betrokken is, bedreigt. Door dit te doen heeft verdachte niet alleen gevoelens van angst veroorzaakt bij de voogd en andere betrokken personen, maar heeft hij hen ook belemmerd in hun werk.
Uit verdachtes strafblad blijkt dat hij in 2016 en 2018 ook is veroordeeld voor bedreigingen.
De jeugdreclassering heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking en dat in 2012 is gediagnosticeerd dat sprake is van ADHD en kenmerken van PDD-NOS. De jeugdreclassering is van mening dat het verdachte ondanks zijn goede bedoelingen niet lukt om langdurig positieve stappen voor de toekomst te zetten. Hij blijft terugvallen in delictgedrag en het lukt hem niet om werk te vinden en te behouden. Ook het vinden en opbouwen van een ondersteunend en positief netwerk lukt onvoldoende. Volgens de jeugdreclassering heeft verdachte om dit alles te kunnen bereiken een langdurige woon- en begeleidingsplek nodig, waar hij vanuit rust, structuur en stabiliteit zijn leven kan opbouwen. Daarvoor is wel nodig dat hij blijft meewerken met de ondersteuning en hulpverlening. Om te bepalen hoe die ondersteuning eruit moet komen te zien is er onderzoek nodig door de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord (hierna: AFPN) of een soortgelijke instelling. De jeugdreclassering heeft geadviseerd om verdachte te veroordelen tot een (deels) voorwaardelijke detentie met reclasseringstoezicht door de volwassenenreclassering en de bijzondere voorwaarde dat hij dient mee te werken aan onderzoek om tot een passende diagnose te komen en aan de daaruit voortvloeiende behandeling, wat ook wonen in een beschermde setting kan inhouden.
Gelet op de aard en ernst van de bedreiging, de omstandigheid dat het slachtoffer een hulpverlener is en het feit dat sprake is van recidive, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf op zijn plaats is.
De rechtbank vindt het, met het oog op het voorkomen van herhaling, echter belangrijker dat verdachte wordt begeleid door de reclassering en dat hij wordt onderzocht en daarna, zo nodig, een ambulante behandeling krijgt en/of gaat wonen in een setting voor beschermd wonen. De rechtbank heeft daarbij mede gelet op het belang van verdachtes zoontje.
Daarom zal de rechtbank de eis van de officier van justitie overnemen en verdachte veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de jeugdreclassering.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 15 november 2017 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Assen, is verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 137 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren (hierna: de voorwaardelijke straf). De proeftijd is ingegaan op 30 november 2017. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
Bij onherroepelijk vonnis van 26 februari 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke straf, te weten de tenuitvoerlegging van een jeugddetentie van 60 dagen. Deze jeugddetentie is omgezet in een taakstraf van 120 uren.
Bij beslissing van 5 november 2019 heeft de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen van het resterende deel van de voorwaardelijke straf.
De officier van justitie heeft bij vordering van 26 november 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van het resterende deel van de voorwaardelijke straf.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is ter terechtzitting gebleven bij de vordering tot tenuitvoerlegging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. In de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat de politierechter in het vonnis van 15 november 2017 met toepassing van de artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) recht heeft gedaan overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht. Dit betekent dat alleen een vordering tot tenuitvoerlegging kan worden gedaan op grond van artikel 77dd Sr. De officier van justitie heeft de vordering echter gebaseerd op de artikelen 14f, 14g en 14h Sr. Deze grondslag kan niet worden aangepast.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering slechts voor een deel wordt toegewezen, te weten het deel dat verdachte reeds heeft uitgezeten op grond van het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat verdachte een moeilijke jeugd heeft gehad en functioneert op verstandelijk beperkt niveau, dat de proeftijd ten tijde van het ten laste gelegde feit al bijna was verstreken, dat verdachte verder sinds april 2018 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en dat het erop lijkt dat verdachtes gedrag langzaam maar zeker in positieve zin lijkt te veranderen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering voor het overige af te wijzen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat in de schriftelijke vordering tot tenuitvoerlegging ten onrechte staat dat deze is gebaseerd op de artikelen 14f, 14g en 14h Sr. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan een onjuiste vermelding van wetsartikelen in een vordering tot tenuitvoerlegging. Bovendien is het voor de verdediging duidelijk op welke voorwaardelijke straf de vordering betrekking heeft.
Nu veroordeelde het bewezenverklaarde feit heeft begaan voor het einde van de proeftijd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van het resterende deel van de voorwaardelijke straf, te weten een jeugddetentie van 60 dagen. De rechtbank ziet in de voor de raadsman aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om te volstaan met een gedeeltelijke tenuitvoerlegging. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omstandigheden al voldoende rekening gehouden bij het bepalen van de straf die wordt opgelegd in de hoofdzaak.
De rechtbank zal bepalen dat de tijd die veroordeelde heeft vastgezeten op grond van het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van één maand.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak op werkdagen tussen 09:00-17:00 uur telefonisch (telefoonnummer [telefoonnummer] ) meldt bij Reclassering Nederland, Leonard Springerlaan 21 te Groningen, en dat hij zich daarna blijft melden zolang en zo vaak als de reclassering dat in de proeftijd nodig vindt;
2. dat de veroordeelde zal meewerken aan diagnostisch onderzoek door de AFPN of een soortgelijke instelling, ter beoordeling van de reclassering, en dat hij zich, indien dit onderzoek en deze diagnose daarvoor aanleiding geven, onder ambulante behandeling zal stellen op de tijden en plaatsen als door of namens de reclassering aan te geven, ook indien dit (mede) inhoudt dat hij moet wonen in een beschermde setting en zich daarbij moet houden aan het (dag-)programma dat de instelling voor beschermd wonen in overleg met de reclassering heeft opgesteld, zolang de reclassering dat in de proeftijd nodig vindt.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/920112-17:
Gelast de tenuitvoerlegging van het resterende gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 november 2017, te weten: een jeugddetentie van 60 dagen.
Deze jeugddetentie kan ten uitvoer worden gelegd als gevangenisstraf nu de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank niet meer voor jeugddetentie in aanmerking komt.
Beveelt dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa van het Wetboek van Strafrecht, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A. van Capelle, voorzitter, mr. G. Eelsing en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 december 2019.
Mr. Jansen en mr. Van Emst zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.