ECLI:NL:RBNNE:2019:5415

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
LEE 19/2480 V
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaak betreffende Ziektewet aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 november 2019 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 20 september 2019. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvragen om toepassing van de artikelen 38, 38a en 30 van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep in de eerdere uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake was van een geldige ingebrekestelling.

Tijdens de zitting op 19 november 2019 is de opposant verschenen, terwijl de geopposeerde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet aanwezig was. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank concludeerde dat de opposant in 2016 een aanvraag had gedaan, maar dat deze aanvraag niet als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan zonder zitting en dat het verzet gegrond was. De uitspraak van 20 september 2019 vervalt, en de rechtbank heeft besloten het onderzoek te hervatten in de stand waarin het zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het griffierecht aan de opposant zal worden teruggestort.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor het verzet, maar voor het beroep kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2480 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2019 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant

tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2019 in het beroep van opposant tegen
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvragen om de artikelen 38, 38a en 30 van de Ziektewet (ZW) toe te passen.
Bij uitspraak van 20 september 2019 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Opposant is verschenen. Geopposeerde is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een geldige ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de uitspraak van 20 september 2019 terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat hij reeds in 2016 een aanvraag ZW heeft gedaan. Geopposeerde is terecht in gebreke gesteld, nu de aanvraag ziet op de ZW en geen besluit is genomen met betrekking tot de artikelen 38, 38a en 30 van die wet. Verder voert opposant aan dat in de beslissing (lees: uitspraak) geen motivering is opgenomen met betrekking tot de genoemde artikelen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Opposant heeft op 28 mei 2019 een aanvraag ingediend bij verweerder om toepassing van artikel 38 van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke aanvraag geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb omdat de toepassing van artikel 38 van de ZW weliswaar onderdeel uitmaakt van de beoordeling van een aanvraag voor een uitkering op grond van de ZW, maar voor eiser geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven roept. Dit betekent dat niet sprake is van een aanvraag om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen. Nu geen sprake is van een aanvraag is evenmin sprake van het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Ook is geen sprake van met een appellabel besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Dat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist maakt dat niet anders. De rechtbank is daarom onbevoegd van het beroep kennis te nemen. Voor zover opposant verwijst naar de aanvraag ZW in 2016 overweegt de rechtbank dat deze aanvraag niet in deze procedure niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 28 mei 2019 kan worden betrokken. De rechtbank wijst er op dat eiser in verband met de aanvraag in 2016 rechtsmiddelen heeft aangewend en dat het hoger beroep nu in behandeling is bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Voor zover het beroep niet-tijdig beslissen ziet op de thans bij de CRvB aanhangige procedure zal de rechtbank dit – met de daarbij door eiser ingebrachte stukken - doorsturen naar de CRvB.
5. Uit 4 volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk is en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan.
6. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 20 september 2019 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet, zij zijn in die uitnodiging gewezen op de mogelijkheid dat ook de beroepszaak kan worden afgedaan. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
7. Onder verwijzing naar 4 is de rechtbank van oordeel dat zij onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
8. Opposant stelt de rechtbank aansprakelijk voor schade en bijkomende kosten zoals ingediend onder LEE 19/2494, nu de rechtbank stukken heeft nagelaten te behandelen. De rechtbank stelt vast dat zij geen oordeel hierover kan geven hierover omdat zij in de hoofdzaak onbevoegd is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het door eiser betaalde griffierecht zal worden teruggestort.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Karsowidjojo, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel verzet

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het verzet.

Rechtsmiddel beroep

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.