In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 november 2019 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 20 september 2019. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvragen om toepassing van de artikelen 38, 38a en 30 van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep in de eerdere uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake was van een geldige ingebrekestelling.
Tijdens de zitting op 19 november 2019 is de opposant verschenen, terwijl de geopposeerde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet aanwezig was. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank concludeerde dat de opposant in 2016 een aanvraag had gedaan, maar dat deze aanvraag niet als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan zonder zitting en dat het verzet gegrond was. De uitspraak van 20 september 2019 vervalt, en de rechtbank heeft besloten het onderzoek te hervatten in de stand waarin het zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het griffierecht aan de opposant zal worden teruggestort.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor het verzet, maar voor het beroep kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.