2.2.Verweerder beantwoordt voormelde vraag bevestigend en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat hij niet prematuur een informatiebeschikking heeft genomen, omdat hij eiser twee keer uitstel heeft verleend en daarbij een duidelijke termijn heeft gegeven. Eiser heeft ook na het opleggen van de informatiebeschikking geen informatie meer overgelegd. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat er voldoende rechtsgrond is voor het opleggen van een informatiebeschikking omdat artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is geschonden. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat er voldoende aanleiding was voor het stellen van vragen en dat het doorvragen getuigt van een zorgvuldige handelwijze.
3. Op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn (onder a), alsmede de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die van invloed kunnen zijn op de belastingheffing, voor dat doel ter beschikking te stellen (onder b.).
4. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag of navorderingsaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van die wet, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
5. Bij de toetsing van de informatiebeschikking moet worden beoordeeld of eiser heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieplicht met hetgeen hij tot nog toe aan informatie heeft geleverd, en of het opvragen van de betreffende informatie door verweerder in het kader van de belastingheffing gerechtvaardigd was. Tussen partijen is niet in geschil dat de gegevens en inlichtingen die verweerder heeft gevraagd van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van eiser.
6. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat verweerder met zijn informatieverzoek niet de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de in de brief van 31 oktober 2016 (1.3.) gestelde vragen niet (volledig) heeft beantwoord en de verzochte informatie niet heeft verstrekt. Dit staat voor het grootste deel tussen partijen ook niet ter discussie. De daarop volgende (en eerste in geschil zijnde) vraag is of verweerder door op 25 november 2016 een informatiebeschikking te nemen prematuur heeft gehandeld en of die beschikking daarom vernietigd dient te worden.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder eerst op 31 oktober 2016 een informatieverzoek aan eiser heeft gestuurd. De brief van 4 oktober 2016 (1.1.) kan - anders dan verweerder wellicht meent - niet als zodanig worden aangemerkt. Die brief bevatte slechts de bevestiging van de gemaakte afspraak op 12 oktober 2016 en een opsomming van de stukken die verweerder bij de controle wenste te raadplegen.
9. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het informatieverzoek van 31 oktober 2016 (zie 8.) eiser tot uiterlijk op 10 november 2016 de tijd heeft gegeven om de in dat verzoek gevraagde informatie aan te leveren. Dit betekent dat eiser, bij een eerst mogelijke ontvangst van de brief op dinsdag 1 november 2016, maximaal acht werkdagen heeft gekregen om de gevraagde informatie aan te leveren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting geen gegronde reden heeft gegeven voor deze, mede gelet op de aard en omvang van de gevraagde informatie (zie 1.3.), zeer korte termijn. Het behouden van de mogelijkheid voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 via de geautomatiseerde systemen kan naar het oordeel van de rechtbank niet een gegronde reden zijn. Verweerder heeft immers ter zitting verklaard dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 sowieso vanaf 11 november 2016 handmatig - als een zogeheten PEN-aanslag - moest worden opgelegd. Ook het argument van verweerder dat er voldoende tijd moest overschieten om een redelijke schatting te kunnen maken van eisers inkomen, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een deugdelijke verklaring voor de zeer korte termijn. De schatting kan bij gebrek aan informatie immers ruwer zijn en vergt daarom juist minder tijd.
9. De rechtbank overweegt dat eiser op donderdag 10 november 2016 een eerste uitstel heeft gevraagd en heeft gekregen van tien werkdagen (1.4. en 1.5.) en dat eiser op donderdag 24 november 2016 een tweede uitstel heeft gevraagd voor nog eens maximaal zes werkdagen (1.6.). Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij dit uitstel niet heeft verleend omdat hij een uitdrukkelijke eindtermijn had gesteld en omdat eiser volgens verweerder nog geen begin had gemaakt met het verzamelen van de gevraagde informatie. Desgevraagd heeft verweerder vervolgens verklaard dat hij reeds vóór 24 november 2016 de informatiebeschikking - in concept - gereed had en deze direct na afwijzing van het verzoek om uitstel heeft verzonden.
10. Gelet op de gang van zaken als hiervoor weergegeven onder 8. en 9. is de rechtbank van oordeel dat verweerder de informatiebeschikking rauwelijks en prematuur heeft genomen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat verweerder, gelet op de aard en omvang van de gevraagde informatie, door het stellen van een zeer korte reactietermijn en het afwijzen een 2e uitstelverzoek voor een termijn van maximaal zes werkdagen de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden. Als verweerder het gevraagde uitstel had verleend, had hij binnen 24 werkdagen na verzending van het informatieverzoek van 31 oktober 2016 over de gevraagde informatie kunnen beschikken. Dat eiser de gevraagde informatie niet gefragmenteerd heeft willen aanleveren, maakt dit niet anders.
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank reeds op deze gronden tot de conclusie komt dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd, komt zij niet toe aan hetgeen eiser verder heeft aangevoerd.
griffierecht en proceskosten
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met instemming van partijen vast op € 1.534 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).