ECLI:NL:RBNNE:2019:4351

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
18/830057-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag bij horecagelegenheid in Sappemeer

Op 22 oktober 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen twee mannen van 21 en 22 jaar, die zich in april 2019 schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag. De verdachten hebben het slachtoffer, [slachtoffer], in Sappemeer meermalen tegen zijn hoofd geslagen en geschopt, waardoor hij tijdelijk het bewustzijn verloor. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en hen verplicht om een schadevergoeding aan het slachtoffer te betalen. De rechtbank oordeelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de poging tot doodslag, maar dat er geen sprake was van vol opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachten, die zich beriep op noodweerexces, verworpen, omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830057-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 22 oktober 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
8 oktober 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G. Meijer, advocaat te Veendam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 april 2019 te Sappemeer, gemeente Midden-Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer]
-op/tegen de grond heeft/hebben geduwd/geslagen waarbij hij op zijn hoofd terecht kwam en/of
-meermalen (met kracht) met gebalde vuisten op/tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of
-meermalen (met kracht) met geschoeide voeten tegen het hoofd en/of het bovenlichaam en/of elders tegen het lichaam heeft/hebben geschopt en/of
-waarbij die [slachtoffer] tijdelijk het bewustzijn heeft verloren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 april 2019 te Sappemeer, gemeente Midden-Groningen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer]
-op/tegen de grond heeft/hebben geduwd/geslagen waarbij hij op zijn hoofd terecht kwam en/of
-meermalen (met kracht) met gebalde vuisten op/tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of
-meermalen (met kracht) met geschoeide voeten tegen het hoofd en/of het bovenlichaam en/of elders tegen het lichaam heeft/hebben geschopt en/of
-waarbij die [slachtoffer] tijdelijk het bewustzijn heeft verloren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend kan worden bewezen en zij heeft daartoe verwezen naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem primair ten laste is gelegde, nu verdachte geen opzet - ook niet in voorwaardelijke vorm - heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat, op basis van de stukken die zich in het dossier bevinden, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het slachtoffer door verdachte en/of de medeverdachte met geschoeide voet tegen het hoofd is geschopt. De overige ten laste gelegde geweldshandelingen kunnen wel wettig en overtuigend worden bewezen, maar deze handelingen zijn niet van dien aard dat zij een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood met zich meebrengen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit wettig en overtuigend kan worden bewezen, met dien verstande dat ook hier niet kan worden bewezen dat verdachte en/of de medeverdachte het slachtoffer met geschoeide voet tegen het hoofd hebben geschopt. Van dit deel van de tenlastelegging dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past ten aanzien van het hierna onder 1 primair bewezenverklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 8 oktober 2019, voor zover inhoudende:
Ik heb [slachtoffer] op 7 april 2019 te Sappemeer meermalen tegen zijn hoofd geslagen en ik heb hem ook meermalen tegen zijn lichaam geschopt, onder andere tegen zijn ribben. Ik heb zijn hoofd ook geschampt toen ik hem schopte. [medeverdachte] en ik hebben [slachtoffer] een paar keer behoorlijk geraakt.
2. een geneeskundige verklaring, op 17 april 2019 opgemaakt en ondertekend door
dr. E.F.M. Veldhuis, chirurg - niet praktiserend-, opgenomen op pagina 37 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende, als zijn verklaring:
Medische informatie betreffende: [slachtoffer].
Omschrijving van het letsel.
A. Uitwendig waargenomen letsel: licht traumatisch schedel/hersenletsel met breuk in de wand van de sinus maxillaris lateraal.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 7 april 2019.
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 9 april 2019, opgenomen op pagina 154 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisant:
De door mij, verbalisant, uitgekeken camerabeelden zijn opgenomen in [bedrijf] te Sappemeer. De beelden zijn van 7 april 2019. In dit proces-verbaal hanteer ik de tijdstippen welke aangegeven zijn op de beelden.
18.40:00 uur:
Aanvang beveiligingsbeelden. Ik zie op de beelden het eetgedeelte van [bedrijf]. Rechts bovenin beeld zie ik twee manspersonen aan een tafeltje zitten. De mannen, welke later de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] blijken te zijn, zitten naast elkaar. Links onder in beeld zie ik de bar.
18:41:09 uur:
Ik zie dat verdachte [medeverdachte] naar buiten loopt.
18:41:32 uur:
Ik zie dat aangever [slachtoffer] in beeld verschijnt vanaf de bar. Ik zie dat aangever [slachtoffer] direct naar buiten loopt, langs verdachte [medeverdachte]. Ik zie dat aangever [slachtoffer] rechts het beeld uitloopt de openbare weg op.
18:41:46 uur:
Ik zie dat de tweede verdachte, welke later blijkt te zijn verdachte [verdachte], opstaat en naar buiten loopt. Op dit zelfde moment komt aangever [slachtoffer] ook weer in beeld lopen vanuit rechts. Ik zie dat verdachte [verdachte] en aangever [slachtoffer] elkaar buiten tegenkomen. Verdachte [medeverdachte] staat op dit moment op circa één meter afstand van verdachte [verdachte]. Ik zie dat verdachte [verdachte] hierop met zijn rechter gebalde vuist in de richting van het hoofd van
aangever [slachtoffer] slaat.
Hierop zie ik dat verdachte [verdachte] en aangever [slachtoffer], door de slaande beweging
van verdachte [verdachte], in onbalans komen en beide ook ten val komen. Ik zie hierop
dat verdachte [verdachte] meteen weer opstaat.
18:41:51 uur:
Op dit moment zie ik dat aangever [slachtoffer] ten val komt en op de grond ligt. Ik zie dat
verdachte [medeverdachte] hierop eenmaal tegen het bovenlichaam van aangever [slachtoffer] aanschopt.
Hierop zie ik dat verdachte [medeverdachte] vijf keer tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] aanschopt.
Ik zie dat verdachte [medeverdachte] dit met de wreef van zijn rechtervoet doet. Ik zie dat verdachte [medeverdachte] deze schoppen met kracht uitvoert. Dit maak ik op uit het feit dat verdachte [medeverdachte] voor elke schop zijn rechterbeen eerst naar achteren beweegt om deze hierop met hoge snelheid tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] aan te bewegen. Aangever [slachtoffer] ligt deze gehele tijd op de grond. Na de zesde schop stopt verdachte [medeverdachte] zijn aanval op aangever [slachtoffer].
Op het moment dat verdachte [medeverdachte] aangever [slachtoffer] schopt zie ik dat ook verdachte [verdachte] aangever [slachtoffer] begint te schoppen. Ik zie dat verdachte [verdachte] aangever [slachtoffer] tweemaal schopt op zijn bovenlichaam. Ik zie dat verdachte [verdachte] dit met zijn rechtervoet doet. Hierop zie ik dat verdachte [verdachte] zich verplaatst om vervolgens boven aangever [slachtoffer] te gaan staan. Hiermee bedoel ik dat verdachte [verdachte] met beide voeten aan weerszijde van het bovenlichaam van aangever [slachtoffer] gaat staan . Ik zie dat verdachte [verdachte] hierop viermaal slaat op het hoofd van aangever [slachtoffer]. Ik zie dat verdachte [slachtoffer] dit doet met zijn rechterhand. Vervolgens zie ik dat verdachte [verdachte] éénmaal tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] aanschopt. Ik zie dat verdachte [verdachte] dit doet met zijn rechtervoet. Ik zie dat aangever [slachtoffer] op de grond blijft liggen en zich niet beweegt.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 7 april 2019, opgenomen op pagina 14 van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisant:
Bij restaurant [bedrijf] was een mishandeling gepleegd. Op het moment dat ik bij het slachtoffer was, was deze niet aanspreekbaar.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Is het slachtoffer tegen het hoofd geschopt?
Verdachte ontkent dat hij en/of zijn mededader het slachtoffer tegen het hoofd hebben geschopt. Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank echter van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het slachtoffer meermalen tegen het hoofd is geschopt. Het proces-verbaal van bevindingen omtrent het uitkijken van de camerabeelden wordt ondersteund door de geneeskundige verklaring waarin het letsel van aangever wordt beschreven. Daaruit blijkt dat het vastgestelde letsel bestond uit licht traumatisch schedel/hersenletsel met een breuk in de wand van de sinus maxillaris lateraal (de rechtbank begrijpt: een breuk in de zijkant van de kaakholte). Dit letsel past bij het geweld dat de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en heeft omschreven in het proces-verbaal van bevindingen.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank de camerabeelden bekeken en daarbij vastgesteld dat voormelde beschrijving van de camerabeelden overeenkomt met de eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting, in die zin dat de rechtbank op de beelden heeft waargenomen dat het slachtoffer door beide verdachten tegen zijn hoofd is geschopt.
Had verdachte opzet op de dood van het slachtoffer?
Hiervoor is vastgesteld dat het geweld tegen aangever onder meer bestond uit het meermalen schoppen tegen het hoofd van aangever. Vervolgens is de vraag aan de orde of deze handelingen zijn aan te merken als het medeplegen van een poging tot doodslag.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat verdachte het volle opzet had op de dood van aangever. Nu er geen sprake is van vol opzet, rijst de vraag of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier de dood- aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Naar algemene ervaringsregels brengt het met kracht met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd, verricht op de wijze zoals verdachte en zijn medeverdachte dat hebben gedaan, een aanmerkelijke kans met zich mee dat het slachtoffer ten gevolge daarvan komt te overlijden. Dit geldt te meer indien dit gebeurt op een moment dat het slachtoffer door eerder uitgevoerd geweld reeds weerloos op de grond ligt, zoals hier het geval is. Het hoofd is een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Een verwonding aan het hoofd of de hersenen kan snel tot de dood leiden. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Dat het letsel in het onderhavige geval relatief beperkt lijkt te zijn gebleven, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan verdachte en zijn medeverdachte te danken geweest, en doet geen afbreuk aan de aanmerkelijkheid van de kans dat aangever door het handelen van verdachte en zijn medeverdachte had kunnen komen te overlijden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verrichte geweldshandelingen, gelet op de wijze waarop deze zijn verricht, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van slachtoffer [slachtoffer] dat het, behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken, niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
primair
hij op 7 april 2019 te Sappemeer, gemeente Midden-Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer]
-op de grond hebben geslagen waarbij hij op zijn hoofd terecht kwam en
-meermalen met kracht met gebalde vuisten op/tegen het hoofd en elders tegen het lichaam hebben geslagen en
-meermalen met kracht met geschoeide voeten tegen het hoofd en het bovenlichaam en elders tegen het lichaam hebben geschopt,
-waarbij die [slachtoffer] tijdelijk het bewustzijn heeft verloren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

primair medeplegen van poging tot doodslag

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota, aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft daartoe een feitelijke toedracht geschetst waarin verdachte ziet dat medeverdachte [medeverdachte], nadat deze vanuit [bedrijf] naar buiten loopt om met zijn vader te bellen, onmiddellijk wordt gevolgd door slachtoffer [slachtoffer] en waarbij [slachtoffer] zich, nadat hij medeverdachte [medeverdachte] eerst is gepasseerd, vrijwel meteen omdraait en in een agressieve/gespannen houding met gebalde vuisten, daarbij zijn bril afzettend, op medeverdachte [medeverdachte] afkwam lopen om de confrontatie te zoeken.
De raadsman heeft gesteld dat verdachte zich op dat moment geconfronteerd zag met een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf (dat van medeverdachte [medeverdachte]) en dat hij met zijn handelen uiteindelijk weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding (voornamelijk) het onmiddellijk gevolg is geweest van een, door het onmiddellijk dreigend gevaar voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een noodweersituatie en dat het beroep van de verdediging op noodweerexces reeds om die reden niet kan slagen.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces allereerst de vraag moet worden beantwoord of er sprake was een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor en vervolgens of de door verdachte tegen deze aanranding gevoerde verdediging noodzakelijk was (een zogenoemde noodweersituatie).
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijk toedracht niet overeenkomt met de toedracht zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
De rechtbank gaat op basis van de verklaringen van [slachtoffer], hetgeen te zien is op de camerabeelden en hetgeen verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard, uit van het volgende. Medeverdachte [medeverdachte] heeft tegen aangever [slachtoffer], nadat deze hem buiten voor [bedrijf] passeerde, gezegd dat [slachtoffer] hem niet moest groeten en dat [slachtoffer] een vieze oplichter is. [slachtoffer] heeft hierop gereageerd door zich om te draaien richting verdachte en een paar passen op medeverdachte [medeverdachte] af te lopen. Op hetzelfde moment is verdachte naar buiten gerend en heeft direct de eerste klap aan [slachtoffer] uitgedeeld, waarna [slachtoffer] naar de grond is gegaan. Vervolgens hebben verdachte en zijn medeverdachte de op de grond liggende [slachtoffer] meerdere malen geschopt en geslagen.
Anders dan uit de verklaringen van de verdachten zelf, kan de rechtbank niet afleiden dat [slachtoffer] buiten de confrontatie heeft opgezocht met medeverdachte [medeverdachte] en agressief en met gebalde vuisten op hem af kwam lopen. Uit de camerabeelden blijkt niet dat [slachtoffer] bij het benaderen van medeverdachte [medeverdachte] zijn bril heeft afgezet en dat hij zijn vuisten heeft gebald. Dit betekent dat van een noodweersituatie als door de verdediging is gesteld geen sprake was en dat er dus voor verdachte en zijn medeverdachte geen noodzaak bestond om zich tegen [slachtoffer] te verdedigen, zodat het beroep op noodweerexces niet slaagt. Het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken, acht de rechtbank verdachte strafbaar.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt berecht volgens het commune strafrecht en dat hij ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in de door haar omtrent verdachte opgemaakte rapportage d.d. 26 september 2019. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen met ingang van 22 oktober 2019.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ervoor gepleit om verdachte, indien de rechtbank tot enige bewezenverklaring mocht komen, te berechten volgens het jeugdstrafrecht en hem te veroordelen tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie die in duur gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest. Daarnaast heeft de raadsman ervoor gepleit om verdachte, indien de rechtbank dit wenselijk acht, tevens een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering en een voorwaardelijke taakstraf. Voorts heeft de raadsman verzocht om, indien de rechtbank van oordeel is dat er een onvoorwaardelijke gevangenisstraf/jeugddetentie aan verdachte moet worden opgelegd, de zaak aan te houden, teneinde de reclassering in de gelegenheid te stellen onderzoek te doen naar de (on)mogelijkheden die er bestaan voor elektronisch toezicht als alternatief voor detentie. Tot slot heeft de raadsman de rechtbank verzocht om het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de omtrent verdachte opgemaakte rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag door het slachtoffer, dat op dat moment reeds weerloos en bewegingloos op de grond lag ten gevolge van eerder door verdachte jegens hem uitgeoefend geweld, met kracht tegen het hoofd te schoppen. Het slachtoffer is op enig moment buiten bewustzijn geraakt, heeft zich op geen enkele manier kunnen verweren tegen het geweld en mag dan ook van geluk spreken dat het schoppen tegen het hoofd geen fatale afloop heeft gehad. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft het slachtoffer niet alleen letsel, maar ook een traumatische ervaring bezorgd.
De rechtbank rekent dit verdachte zeer aan en het bewezen verklaarde feit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook zonder meer het opleggen van een substantiële vrijheidsbenemende straf.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 26 september 2019. Uit dit rapport komt naar voren dat het op dit moment erg goed gaat met verdachte, nadat hij een moeilijke periode heeft doorgemaakt vol psychische problematiek. De reclassering heeft geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen en om verdachte te veroordelen tot een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in voornoemd rapport. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de reclassering gecontra-indiceerd, nu verdachte momenteel beschermd woont bij Beschermd Wonen Forint en wordt begeleid door de AFPN en de reclassering het belangrijk vindt dat deze goed ontwikkeling voortgezet kan worden.
De rechtbank ziet, mede gelet op het advies van de reclassering, geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig feit,
ter terechtzitting heeft verdachte bovendien een voldoende volwassen indruk gemaakt op de rechtbank en de aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn onvoldoende om van het uitgangspunt van toepassing van het volwassenenstrafrecht af te wijken.
Gelet op de aard en ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat er geen andere straf passend is dan een gevangenisstraf. Om die reden zal de rechtbank het verzoek van de raadsman om aanhouding van de zaak om de reclassering de mogelijkheid van oplegging van elektronisch toezicht te laten onderzoeken, afwijzen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd, zoals geëist door de officier van justitie, voor de duur van 18 maanden (met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht), waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met daaraan verbonden een proeftijd van drie jaren. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zullen de in het dictum nader te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, die tot doel hebben het gedrag van verdachte te beïnvloeden en herhaling te voorkomen.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 15.872,81 ter vergoeding van materiële schade en € 1.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen (en hoofdelijk) tot een bedrag van in totaal € 1.495,78 aan materiële schade. Dit bedrag bestaat uit de gevorderde kosten voor de schadeposten “herstelkosten horloge”, “t-shirt”, “overhemd”, “pantalon”, “eigen risico i.v.m. ambulancevervoer” en “reiskosten”, met dien verstande dat de schadepost “herstelkosten horloge” slechts gedeeltelijk dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 825,00. De gevorderde schade voor de kostenpost “schoenen” acht de officier van justitie onvoldoende onderbouwd.
De gevorderde immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.337,00.
In het overige deel van haar vordering dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de door hem bepleite vrijspraak/ontslag van alle rechtsvervolging, primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu deze dusdanig ingewikkeld is dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Meer subsidiair, in het geval de rechtbank wel tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering komt, heeft de raadsman voor wat betreft de gevorderde materiële schade verweer gevoerd tegen toewijzing van de schadeposten “herstelkosten horloge”, “t-shirt”, “pantalon” “schoenen” en “extra arbeidskosten”, nu deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. Dit deel van de vordering dient derhalve te worden afgewezen, dan wel de benadeelde partij dient in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van de schadepost “overhemd” heeft de raadsman de rechtbank verzocht deze te matigen, gelet op het feit dat dit niet om een nieuw overhemd gaat. Met betrekking tot de schadeposten “eigen risico i.v.m. ambulancevervoer”, “kosten stomerij” en “reiskosten” heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Tot slot heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 500,00.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, toewijsbaar is tot een bedrag van € 972,13 (zijnde de gevorderde kosten voor de schadeposten: “t-shirt”, “overhemd”, “pantalon”, “schoenen”, “eigen risico i.v.m. ambulancevervoer”, “kosten stomerij” en “reiskosten”).
De overige materiële schadeposten (zijnde de posten “herstelkosten horloge” en “extra arbeidskosten”) acht de rechtbank niet voor toewijzing vatbaar, aangezien deze schadeposten niet, dan wel onvoldoende zijn onderbouwd, gemotiveerd worden betwist en aanhouding van de zaak voor het verkrijgen van een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafproces zal opleveren. De benadeelde partij zal in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank dat
voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. De rechtbank zal de hoogte van de immateriële schade in redelijkheid bepalen op een bedrag van € 1.337,00. Hierbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien zijn medeverdachte deze al heeft betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Wijst het verzoek tot aanhouding van de onderhavige zaak af.
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 12 maandenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren,
de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren en dat de veroordeelde meewerkt aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken.
2. dat de veroordeelde wordt verplicht zich te laten behandelen door de AFPN of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de hele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
3. dat de veroordeelde verblijft in Beschermd Wonen Forint of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijft duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Ten aanzien van 18/830057-19, primair
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
2.309,13(zegge: tweeduizend driehonderdennegen euro en dertien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 2.309.13 (zegge: tweeduizend driehonderdennegen euro en dertien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 2019, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 33 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 972,13 aan materiële schade en € 1.337,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en
mr. C.H. Beuker, rechters, bijgestaan door mr. L. van der Weide, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 oktober 2019.