In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde is schuldig bevonden aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had op 3 september 2019 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 117.847,48 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. Tijdens de zitting op 30 september 2019 zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. A.P.E.M. Pover, en de officier van justitie gehoord. De raadsman voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden, omdat het rapport dat het bedrag onderbouwde niet voldoende was onderbouwd met fysieke stukken van de energieleverancier. Ook stelde hij dat de veroordeelde pas na 24 september 2014 eigenaar was van de woning waar de hennepteelt plaatsvond, en dat eerdere activiteiten niet aan hem konden worden toegerekend.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het bedrag van € 117.847,48 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor hun stellingen en dat het rapport een concludente berekening bevatte van het genoten voordeel. De rechtbank heeft daarbij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij mr. O.J. Bosker als voorzitter fungeerde, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2019.