ECLI:NL:RBNNE:2019:4236

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/820303-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot hennepteelt

Op 14 oktober 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft de aanwezigheid van hennepplanten in de woning van de verdachte in Veendam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 9 mei 2016 tot en met 20 juni 2016 opzettelijk 42 hennepplanten heeft gehad. De verdachte heeft bekend dat zij betrokken was bij de hennepteelt, maar ontkende kennis te hebben van de aanwezigheid van gedroogde henneptoppen in haar woning. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de andere tenlastegelegde feiten, omdat het bewijs daarvoor onvoldoende was.

De officier van justitie had een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank heeft besloten om enkel een onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uren op te leggen. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat de verdachte geen strafblad heeft en dat er een aanzienlijke tijd is verstreken sinds de ontdekking van de hennepteelt. De rechtbank heeft de verdachte als strafbaar verklaard voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar heeft de overige tenlasteleggingen verworpen. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820303-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 oktober 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres 1] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 september 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 9 mei 2016 tot en met 20 juni 2016 in Veendam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [woonadres 1] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 42 hennepplanten althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
zij op of omstreeks 20 juni 2016 te Veendam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [woonadres 1] ) ongeveer 660 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
zij op of omstreeks 20 juni 2016 te Veendam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, één of meer ruimtes, te weten;
- één of meer units op het perceel [woonadres 1] en/of
- één of meer afzonderlijke ruimtes op de zolder van een schuur op het perceel [adres]
bestemd tot het plegen van één of meer feiten strafbaar gesteld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, voorhanden heeft, waarvan zij en/of haar mededaders wisten of ernstige reden
hadden te vermoeden dat die ruimte bestemd was tot, althans gebruikt werd voor het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 3 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is geweest van grootschalige bedrijfsmatige teelt van hennep. Daarmee is artikel 11a van de Opiumwet, waarop de tenlastelegging voor feit 3 is toegespitst, niet van toepassing.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Volgens de officier van justitie is zowel ten aanzien van het onder 1 als ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde sprake van medeplegen door verdachte. De hennepteelt vond plaats in haar woning. Ze wist hiervan af, deelde in de oogst voor eigen gebruik en in de winst, aldus de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het aangevoerd dat verdachte niets wist van de aanwezigheid van de henneptoppen in de woning aan de [woonadres 1] .
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake was van grootschalige professionele wietkweek. Er is niet voldaan aan het vereiste van een grote hoeveelheid, omdat de aangetroffen kweekruimten daarvoor te klein zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 2 en 3 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat zij wist dat medeverdachte [medeverdachte] in de woning aan de [woonadres 1] de door de politie op 20 juni 2016 aldaar aangetroffen hennepplanten teelde. Zij heeft echter ontkend dat zij wist dat in de woning aan de [woonadres 1] , naast de hennepplanten, op 20 juni 2016 een plastic ton met daarin gedroogde henneptoppen aanwezig was. Uit het dossier wordt onvoldoende duidelijk wat het daadwerkelijke aandeel van verdachte is geweest bij de hennepteelt in de woningen aan de [woonadres 1] en 88. Gelet op deze onduidelijkheid omtrent het aandeel van verdachte bij de hennepteelt en de ontkennende verklaring van verdachte, is naar het oordeel van de rechtbank de betrokkenheid van verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van hennep in de woning aan de [woonadres 1] dan ook onvoldoende gebleken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat gezien de omvang van de aangetroffen ruimten, er geen sprake was van het ten laste gelegde telen van een grote hoeveelheid hennep.
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 september 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 juni 2016, opgenomen op pagina 8 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2016144265 d.d. 26 augustus 2016, inhoudend het relaas van verbalisant;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij d.d. 7 juli 2016, opgenomen op pagina 49 e.v.. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij in de periode van 9 mei 2016 tot en met 20 juni 2016 in Veendam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [woonadres 1] ) een hoeveelheid van (in totaal) 42 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de vordering van de officier van justitie en een aan verdachte op te leggen straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 42 hennepplanten in de woning van haar en medeverdachte [medeverdachte] . Verdachte heeft erkend dat reeds in 2011 is begonnen met de teelt van hennep in de gezamenlijke woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Daartoe zijn uiteindelijk in en om twee woningen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in totaal vijf locaties ingericht die geschikt waren voor de teelt van hennep. Daarbij is meerdere malen hennep geoogst. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat dat zij niet (meer) wilde dat medeverdachte [medeverdachte] hennep teelde, maar zij heeft zich op geen enkele wijze van de hennepteelt gedistantieerd. Daarbij komt dat verdachte heeft erkend zelf hennep(olie) afkomstig van de hennepteelt te hebben gebruikt.
De aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen in beginsel de oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals ook door de officier van justitie geëist. Nu de rechtbank anders de officier van justitie het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen acht, zal de rechtbank bij de straftoemeting naar beneden afwijken van hetgeen door de officier is gevorderd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het feit dat verdachte geen strafblad heeft. Daarnaast is het de rechtbank niet gebleken dat verdachte zich na de ontdekking van de aanwezigheid van hennep in de woning aan de [woonadres 1] opnieuw schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten. De rechtbank ziet in deze omstandigheden en in het bijzonder het tijdsverloop tussen de inval van de politie in de woningen van verdachte op 20 juni 2016 en de dag waarop dit vonnis wordt gewezen, als gevolg waarvan de redelijke termijn voor berechting is overschreden, aanleiding om verdachte geen voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar enkel een onvoorwaardelijke taakstraf.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren passend en geboden.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 40 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de (eventuele) uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. Th.A. Wiersma en mr. R.R. van der Heide, rechters, bijgestaan door mr. S. Fokkert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 oktober 2019.
Mr. Wiersma en mr. Van der Heide zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.