ECLI:NL:RBNNE:2019:4071

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
18/830394-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte voor wapenbezit na verwerping van niet-ontvankelijkheid OM

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van wapenbezit. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd, was niet verschenen tijdens de zitting, maar zijn advocaat, mr. P.Th. van Jaarsveld, was aanwezig. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Spek. De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op 17 december 2014 in Groningen. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een opeenstapeling van gebreken, waaronder het opgewekte vertrouwen dat er geen vervolging meer zou plaatsvinden en overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding rauwelijks was gedaan en dat er geen kennisgeving van niet verdere vervolging was gedaan. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van opgewekt vertrouwen dat er geen vervolging meer zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde ook dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Wat betreft het bewijs oordeelde de rechtbank dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de tenlastegelegde datum het wapen voorhanden had. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde wapenbezit, omdat niet was komen vast te staan dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen en dat hij daarover kon beschikken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter buiten staat was om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830394-14
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 1 oktober 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te P.I. HvB Grave.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
17 september 2019.
Verdachte is niet verschenen; wel is verschenen mr. P.Th. van Jaarsveld, advocaat te Groningen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Spek.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2014 te Groningen, een (aantal) wapen(s) van categorie III, te weten een vuurwapen (merk Zavodi Crevena Zastava M88) en/of een hoeveelheid munitie (te weten centraalvuur kogelpatronen), voorhanden heeft gehad.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging omdat er sprake is van een opeenstapeling van gebreken van de kant van het openbaar ministerie. In dat kader heeft hij het volgende aangevoerd. Ten eerste is er sprake van opgewekt vertrouwen dat geen vervolging meer zou plaatsvinden. Dit blijkt uit de sepotmededeling van 17 september 2018 op het uittreksel justitiële documentatie van verdachte en de brief van de officier van justitie van 12 september 2018 waaruit blijkt dat de officier van justitie een vervolging voor de aanvankelijk ten laste gelegde poging moord/doodslag niet opportuun acht. Vervolgens was het tot juli 2019 niet duidelijk dat verdachte nog wel voor andere feiten vervolgd zou worden. Daarnaast heeft de reclassering haar onderzoek uitgevoerd met als uitgangspunt een verdenking van een poging moord/doodslag. Hierdoor heeft verdachte niet de keuze kunnen maken om wel met de reclassering in gesprek te gaan. Voordat de officier van justitie de reclassering de opdracht had gegeven om over verdachte te rapporteren was het al lang bekend dat hij verdachte niet meer zou vervolgen voor een poging moord/doodslag. Tot slot is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de door de raadsman opgesomde opeenstapeling van gebreken moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. In dat verband overweegt zij het volgende. In deze zaak is verdachte rauwelijks gedagvaard. Dat betekent dat de dagvaarding nog niet definitief was en nog kon worden aangepast. Daarnaast heeft de officier van justitie geen kennisgeving niet verdere vervolging doen uitgaan in deze zaak. Evenmin heeft de verdediging om beëindiging van de strafzaak verzocht op grond van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering. Verder blijkt uit de informatie in het uittreksel van de justitiële documentatie van verdachte van 17 september 2018 juist dat verdachte, ondanks het sepot voor de poging moord/doodslag, nog wél voor wapenbezit zou worden vervolgd. Van opgewekt vertrouwen dat in het geheel geen vervolging meer zou plaatsvinden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verder gaat de rechtbank voorbij aan wat de raadsman heeft opgemerkt over de opdracht van de officier van justitie aan de reclassering. Voor zover al kan worden aangenomen dat de keuze van verdachte om niet mee te werken aan een reclasseringsadvies is ingegeven doordat in het rapport ook nog de poging moord als verdenking wordt genoemd, kan deze onzorgvuldigheid niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging. Evenmin leidt dit tot niet ontvankelijkheid wanneer, zoals de raadsman heeft betoogd, dit in samenhang moet worden gezien met hetgeen overigens door hem is aangehaald, zoals hiervoor besproken. Uit de overwegingen van de rechtbank, volgt immers dat niet kan worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van verdachtes recht op een eerlijk proces heeft gehandeld. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt daarnaast dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM evenmin kan leiden tot de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in de vervolging tegen verdachte.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde. Hij heeft zich daarbij allereerst gebaseerd op de verklaring van verdachte zelf. Verdachte heeft verklaard dat hij op 17 december 2014 in de buurt van een schietincident in Groningen is geweest. Uit die verklaring en uit tactische informatie van de politie blijkt daarnaast dat verdachte op
17 december 2014 ook in de straat in de wijk Vinkhuizen te Groningen is geweest, waar het ten laste gelegde wapen een dag later is aangetroffen. Daarnaast zitten er in het dossier WhatsApp-gesprekken van verdachte met ene [naam] . In één van deze gesprekken verstuurt verdachte een foto van een wapen aan haar. Tot slot is er op de telefoon van verdachte een foto aangetroffen waarop schoenen en een wapen zijn te zien. Later is een vergelijkbaar paar schoenen onder verdachte in beslag genomen. Er was sprake van een machtsrelatie van verdachte tot het wapen en verdachte moet zich bewust zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verdachte wordt er van beschuldigd dat hij op 17 december 2014 in Groningen een vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad. Voor een bewezenverklaring daarvan is in ieder geval nodig dat verdachte zich op of omstreeks de in de tenlastelegging genoemde datum in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid hiervan en dat de verdachte daarover kon beschikken.
Niet is komen vast te staan dat het wapen op de foto's die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen, hetzelfde wapen is als het aangetroffen wapen. In het dossier wordt enkel vermeld dat het zilvergrijze pistool op de foto (pagina 637 van het dossier) overeenkomt met het inbeslaggenomen pistool. Voor zover al kan worden gesteld dat dit hetzelfde wapen zou zijn, kan niet alleen op basis van gelijkenis in schoenen op de volgende foto met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat dat de schoenen aan de voeten van verdachte zijn. Zelfs wanneer hiervan zou mogen worden uitgegaan, blijkt niet dat verdachte op of omstreeks
17 december 2014 de beschikkingsmacht heeft gehad over dit wapen. De aangetroffen foto waarop wapen en schoenen te zien zijn is immers van eerdere datum, terwijl het dossier verder geen aanknopingspunten bevat voor de vaststelling dat verdachte zich op of omstreeks (de ten laste gelegde datum) 17 december 2014 bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de in de patroonhouder van het wapen aangetroffen munitie en dat hij daarover kon beschikken. Dat verdachte het wapen op deze datum voorhanden heeft gehad, acht de rechtbank daarom niet bewezen.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 oktober 2019.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.