ECLI:NL:RBNNE:2019:3927

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
18/830182-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in politiebureau met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

Op 17 september 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan brandstichting in een politiebureau in Stadskanaal op 27 augustus 2018. De verdachte, geboren in 1993, was onder invloed van dwanggedachten en had een autismespectrumstoornis. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat er wel opzet was op de brandstichting. De officier van justitie had veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde feit, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen aan de orde was. De verdediging betoogde dat er geen concreet gevaar voor personen was ontstaan, omdat de verdachte had voorkomen dat de brand zich verder verspreidde door een agent te attenderen op het vuur.

De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen concreet gevaar voor personen was, maar wel voor goederen, en sprak de verdachte gedeeltelijk vrij van het primair ten laste gelegde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 38 dagen op, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. De rechtbank hield rekening met de psychische problematiek van de verdachte en de noodzaak voor behandeling. Daarnaast werden civiele vorderingen van de benadeelde partij, de Politie Noord-Nederland, toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor de materiële schade die was ontstaan door de brandstichting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer 18/830182-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 september 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans verblijvend te FPC GGZ Drenthe.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Arnold, advocaat te Leek. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. B. Rademacher.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
zij op of omstreeks 27 augustus 2018 te Stadskanaal opzettelijk, in/aan het pand van het politiebureau aan [straatnaam] te Stadskanaal, brand heeft gesticht door daar open vuur in aanraking te brengen met vloerbedekking, plant en/of plantenbak, en/of een gordijn, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan die/dat vloerbedekking, plant en/of plantenbak en/of gordijn geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is
ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat pand en de inventaris ervan, in elk geval
gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in dat pand verblijvende politieagenten/personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in dat pand verblijvende politieagenten/personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Subsidiair:
zij op of omstreeks 27 augustus 2018 te Stadskanaal opzettelijk en wederrechtelijk vloerbedekking, plant en/of plantenbak, en/of een gordijn, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Nationale Politie, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd ten aanzien van het primair ten laste gelegde, ter zake gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het politiebureau ten tijde van de brandstichting open was en er mensen aan het werk waren. Tevens is brand en het verloop daarvan onvoorspelbaar. Brand kan snel om zich heen grijpen en van de hal naar de rest van het gebouw overslaan. De aanwezigheid van politiemensen in het gebouw en het onvoorspelbare karakter van brand maken derhalve dat levensgevaar op het moment van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een brand waarbij een concreet gevaar voor personen is ontstaan. Voor brandstichting is vereist dat het opzet mede gericht is op de gevaarzetting. Verdachte heeft zelf voorkomen dat het daadwerkelijk tot een brand is gekomen aangezien zij een aanwezige agent heeft geattendeerd op de brand. Er kan dan niet gesproken worden over een gestichte brand, althans niet een brand die tot schending van het in artikel 157 Sr beschermde belang leidt. Dit beschermde belang is dat minimaal een concreet gevaar voor personen is ontstaan. Derhalve kan hoogstens het subsidiair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
Uit de inhoud van de Pro Justitia-rapportages blijkt dat verdachte, vanwege de aanwezigheid van dwanggedachten en een autismespectrumstoornis ten tijde van de brandstichting, verminderd toerekeningsvatbaar moet worden verklaard. Zij was niet meer in staat weerstand te bieden aan haar dwanggedachten. Verdachte heeft wel nog het vermogen gehad om het groter worden van de brand te voorkomen door de verbalisanten in het politiebureau op de brand te attenderen. De bij haar aanwezige opzet is derhalve nimmer gericht geweest op de gevaarzetting. Ook om deze reden moet verdachte worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak
Op basis van de bewijsmiddelen in het procesdossier en de verklaringen van verdachte ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte naar het politiebureau in Stadskanaal is gegaan om daar brand te stichten. Hiertoe had zij een lange aansteker mee en deze heeft ze ook gebruikt. Zij heeft eerst de aansteker gehouden bij het gordijn in de eerste (kleine) ruimte na de toegangsdeuren van het politiebureau. Toen het vuur in het gordijn doofde -het gordijn was gemaakt van brandwerend materiaal- heeft zij de aansteker gehouden bij de kunstplant die eveneens in deze ruimte stond. Deze plant vatte vervolgens vlam. De vlammen zijn vervolgens ook terechtgekomen op de vloerbedekking, die ook vlam heeft gevat.
De ruimte waar verdachte de brand heeft gesticht, werd gescheiden van de ontvangstruimte door elektrische schuifdeuren. Verdachte is bij de vlammen blijven staan en heeft vervolgens de agent die voor de tweede keer kwam kijken, gewezen op het vuur. Blijkens verklaring van de verdachte heeft deze agent vervolgens de brand geblust met een brandblusser.
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van brandstichting als bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht (Sr) moet allereerst worden vastgesteld of verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. De raadsman heeft bepleit dat hiervan geen sprake is geweest omdat verdachte volledig handelde als gevolg van dwanggedachten waaraan zij geen weerstand kon bieden. Blijkens vaste jurisprudentie kan de invloed van een psychische stoornis alleen dan aan het aannemen van opzet in de weg staan als vastgesteld kan worden dat tengevolge van die stoornis elk inzicht in de draagwijdte van de gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbreekt. Verdachte is door vier gedragsdeskundigen onderzocht en allen komen tot de conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht omdat van het volledig ontbreken van dit inzicht juist geen sprake is. Met deze deskundigen is de rechtbank van oordeel dat het verdachte ten tijde van de brandstichting niet aan elk inzicht in (de reikwijdte van) haar handelen ontbrak. Hiermee komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht.
Daar waar de raadsman heeft betoogd dat bij verdachte nimmer opzet is geweest op de gevaarzetting, overweegt de rechtbank als volgt. Het gevaar moet naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest ten tijde van de brandstichting. Dat betekent dat het moet gaan om de als aanmerkelijk te achten kans dat het gevaar zich verwezenlijkt in objectieve zin en dat het niet gaat om de subjectieve beleving van verdachte. Hierbij moet sprake zijn van concreet gevaar voor personen -levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel- en/of concreet gevaar voor goederen.
Gelet op de situatie ter plaatse zoals die hiervoor is geschetst is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de brandstichting geen concreet gevaar is geweest voor personen. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de plek waar de brand gesticht is en het feit dat verdachte geen gebruik heeft gemaakt van brandversterkende vloeistoffen of materialen. Het eerste halletje ('de tussenhal') wordt gescheiden van de wachtruimte voor bezoekers door elektrische schuifdeuren. In deze wachtruimte waren geen personen aanwezig. Deze wachtruimte is van het servicecentrum gescheiden door een muur met ramen, waarbij op de eerste werkplek van het servicecentrum, zo'n drie meter van de toegangshal, geen politiemedewerkers aanwezig waren. Op de 'tweede werkplek' waren wel medewerkers aan het werk. Deze werkplek bevond zich zo'n zes meter van de toegangshal. Gelet op deze situatie, bezien in het licht van de geloofwaardig te achten verklaring van verdachte dat zij bij de brand is gebleven en deze ook heeft aangewezen aan de politiemedewerker die kwam kijken na het ruiken van brandlucht, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van concreet gevaar voor personen.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat ten tijde van de brandstichting concreet gevaar te duchten is geweest voor goederen. Wanneer open vuur wordt geplaatst tegen een kunstplant dan kan naar algemene ervaringsregels worden gesteld dat deze vlam kan vatten en dat het vuur kan overslaan naar de andere goederen die zich in de ruimte bevinden, zoals hier ook feitelijk is gebeurd met de in de hal aanwezige vloerbedekking. De rechtbank komt hiermee tot het oordeel dat sprake is geweest van gemeen gevaar voor goederen.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 3 september 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik ben met een aansteker naar het politiebureau gegaan. Ik stond in het halletje van het politiebureau, bij de uitgang. Het gordijn vatte geen vlam. Van de plant vatte een paar blaadjes vlam, die vielen op de grond en toen vatte de vloerbedekking vlam. Ik kan me herinneren dat er een agent kwam kijken. Ik heb toen op de brand gewezen. De agent zag mij wijzen. De agent heeft de brand toen met een brandblusser uitgemaakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 28 augustus 2018, opgenomen op pagina 21 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2018226736 d.d. 31 augustus 2018, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 27 augustus 2018 zag ik in het halletje direct achter de voordeur van het politiebureau te Stadskanaal een drietal brandplekken. Ik zag op de vloerbedekking direct naast de plantenbak een schroeiplek van ongeveer twintig vierkante centimeter. Ik zag dat in het gordijn een rond gat zat. Ik zag dat aan de zijkanten van dit gat, gesmolten plastic zat. Ik zag dat van de plant die in de plantenbak staat een blad volledig zwart was. De staat van de bovengenoemde goederen waren voor het incident onbeschadigd.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 augustus 2018, opgenomen op pagina 29 e.v. van voornoemd dossier van Politie Noord-Nederland d.d. 31 augustus 2018, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Het politiebureau heeft een elektrische schuifdeur. Indien men toegang verschaft wordt middels deze deur, dan komt men in een soort tussenhal. Hier hangt witte vitrage van brandvertragend materiaal. Er staat een plantenbak met een kunstplant, dit is van synthetisch materiaal. Op de grond ligt vloerbedekking. Indien men door deze ruimte loopt en wederom door een elektrische schuifdeur gaat dan komt men in de wachtruimte voor bezoekers. Aldaar is een balie gevestigd, waar de politiemedewerkers de bezoekers te woord staan. De tussenhal is middels een muur gescheiden van het servicecentrum. Hier zitten een vijftal ramen in. De afstand tussen de eerste werkplek op het servicecentrum en de tussenhal is hemelsbreed geschat drie meter. Deze werkplek was op het moment van de brandstichting wel in gebruik, maar de politiemedewerker was op dat moment aan het pauzeren en dus niet op de werkplek. Werkplek twee was de plek waar collega Van der Berg de brand rook en is gaan kijken. De afstand tussen werkplek twee en de tussenhal is geschat zes meter hemelsbreed. Werkplek drie bevindt zich tegenover werkplek twee. Op het moment van de brandstichting bevonden er zich geen andere bezoekers in de wachtruimte van het politiebureau.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
Primair:
zij op 27 augustus 2018 te Stadskanaal opzettelijk, in het pand van het politiebureau aan [straatnaam] te Stadskanaal, brand heeft gesticht door daar open vuur in aanraking te brengen met een plant en een gordijn ten gevolge waarvan de plant en het gordijn gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Primair: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 dagen, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (hierna: TBS met voorwaarden) zal worden opgelegd, met daaraan gekoppeld de voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Hij heeft verzocht om deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Bij formulering van de strafeis heeft de officier van justitie de onder 1 en 2 ad informandum gevoegde feiten meegewogen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens gepleit voor een gevangenisstraf voor de duur van 38 dagen, met aftrek van het voorarrest. De raadsman heeft voorts betoogd dat behandeling middels een rechterlijke machtiging vanuit de Wet BOPZ, zoals vorig jaar bij verdachte is ingezet en tot op heden gaande, het meest passend is voor verdachte. Uit de rapportages blijkt dat verdachte met name een gevaar voor zichzelf vormt. Nu het recidiverisico binnen de minder beperkende setting van een gesloten afdeling van een reguliere GGZ-instelling beheersbaar lijkt, is oplegging van TBS derhalve niet aanvaardbaar. Indien de rechtbank wel komt tot oplegging van TBS met voorwaarden, dan is verdachte bereid zich aan alle voorwaarden te houden. De onder 1 en 2 ad informandum gevoegde feiten kunnen volgens de raadsman worden meegenomen bij de strafbepaling nu verdachte deze feiten heeft erkend.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psychiater, psycholoog en reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 augustus 2019, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de door verdachte erkende ad informandum gevoegde feiten, die hiermee zijn afgedaan.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting. Zij is het politiebureau in Stadskanaal binnengelopen en heeft, onder invloed van dwanggedachten, in de hal een gordijn en een plant in brand gestoken. De omvang van de brand is beperkt gebleven, mede door het op aangeven van verdachte adequate handelen van een medewerkster van het politiebureau. Enkele maanden eerder heeft verdachte bij hetzelfde politiebureau meermalen een steen tegen het raam gegooid en heeft zij een mes getoond toen zij voor de vernieling werd aangehouden. De rechtbank acht dit ernstige feiten. Door aldus te handelen heeft verdachte voor schrik en gevoelens van onveiligheid gezorgd bij de medewerkers van het politiebureau. Tevens is door de brandstichting materiële schade ontstaan. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte blijkens haar strafblad eerder is veroordeeld voor vernieling. De rechtbank merkt in dit verband op dat verdachte zelf heeft aangegeven dat zij een paar jaar geleden brand heeft gesticht in een kamer die zij huurde, waarbij zijzelf en een andere bewoner van het pand in het ziekenhuis moest worden opgenomen vanwege ademhalingsproblemen.
De rechtbank houdt voorts rekening met de inhoud van en conclusie in na te noemen psychiatrische en psychologische rapporten.
Voor brandstichting geldt dat dit een zeer gevaarzettend en voor de omgeving bedreigend delict is, waarvoor in beginsel een vrijheidsstraf van langere duur op zijn plaats is. De individuele omstandigheden van het geval moeten bij bepaling van de hoogte van de straf echter worden meegewogen. In het onderhavige geval acht de rechtbank de persoon van verdachte, haar psychische problematiek en de daaromtrent uitgebrachte rapportages van groot belang. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, een zeer beperkte gevangenisstraf voor de duur van 38 dagen geboden is, gelijk aan de duur van het voorarrest. De rechtbank acht het noodzakelijk dat verdachte ter voorkoming van herhaling wordt behandeld voor haar psychische problematiek en zal daarom naast een gevangenisstraf, tevens na te melden maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.

Motivering van de maatregel

De rechtbank beschikt over een psychiatrisch rapport van 5 november 2018 van psychiater T. Berger en een psychologisch rapport van psycholoog H. Scharft d.d. 21 november 2018. Kort samengevat geven deze deskundigen aan dat bij verdachte sprake is van een ernstige autismespectrumstoornis met dwanggedachten die randpsychotisch imponeren in combinatie met een intellectueel functioneren op voornamelijk zwakbegaafd niveau. Het advies was verdachte het ten laste gelegde vanwege haar stoornissen verminderd toe te rekenen. Het recidiefrisico werd als reëel ingeschat. Als behandeling en juridisch kader werd een TBS met verpleging van overheidswege geadviseerd.
Toen het in januari 2019 steeds beter leek te gaan met verdachte, tegen de achtergrond van een ingrijpend advies als TBS met verpleging van overheidswege bij een verdachte met een gering strafblad, heeft de raadsman, in overleg met de officier van justitie, de rechtbank verzocht nadere rapportage te gelasten. De rechtbank heeft op 22 januari 2019 besloten de zaak niet inhoudelijk te behandelen maar aanvullende multidisciplinaire gedragskundige rapportage aan te vragen. Deze rapportages betreffen de rapportage d.d. 10 april 2019, opgemaakt door G.J.A.M. Bakkeren, psychiater, en een psychologisch rapport d.d. 5 april 2019, opgemaakt door H.A. de Jonge, psycholoog. Aangezien de rechtbank zich met de conclusies van de laatstgenoemde deskundigen kan verenigen en die overneemt zal de inhoud van die rapportages hieronder kort worden samengevat.
Beide deskundigen komen tot de conclusie dat verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis, die gepaard gaat met dwanggedachten, impulsiviteit, depressieve klachten en suïcidale gedragingen. Tevens is er bij verdachte sprake van een functioneren op beperkt niveau. Deze stoornis was ook aanwezig ten tijde van het haar ten laste gelegde feit en heeft de keuzes en gedragingen van verdachte sterk beïnvloed op dat moment. De dwanggedachten omtrent brandstichting waren al reeds langere tijd aanwezig bij verdachte. Zij kon zich in steeds mindere mate onttrekken aan het dwingende karakter van deze gedachten, waardoor zij op een bepaald moment tot brandstichting is gekomen. Niet gezegd kan worden echter dat verdachte ten tijde van de brandstichting geen enkel realiteitsbesef meer had of geen enkel besef had van de onoorbaarheid van haar daad. Om die reden wordt geadviseerd om het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen aan verdachte. Beide deskundigen concluderen dat verdachte stabieler functioneert dan tijdens haar verblijf in de PPC en dan tijdens de beginperiode van haar verblijf in de Forensisch Psychiatrische Kliniek (hierna: FPK) te Assen. De psychische problematiek van verdachte was destijds hevig, waarbij door de gedragsdeskundigen tot oplegging van TBS met verpleging van overheidswege werd geadviseerd. De kans op herhaling van zelfdestructief gedrag en brandstichting is, zonder behandeling van de problematiek van verdachte, onverminderd groot. Verdachte behoeft daarom een verdere langdurige klinische behandeling met hetzelfde niveau zorg en beveiliging zoals zij die nu in de FPK te Assen ontvangt. Door beide deskundigen wordt geadviseerd tot oplegging van TBS met voorwaarden.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en concludeert dat de bewezen verklaarde feiten aan verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De Reclassering VNN (hierna: de Reclassering) heeft een rapport, gedateerd 23 augustus 2019, uitgebracht. De Reclassering verwacht dat, ondanks dat er momenten zullen zijn van een moeizamer beloop van de maatregel vanwege de problematiek van verdachte, het kader van TBS met voorwaarden voldoende mogelijkheden en vangnet biedt om daarin te interveniëren. In dit rapport van de Reclassering zijn de voorwaarden benoemd.
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden van de artikelen 37a en 38, telkens onder het eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens de hiervoor genoemde psychiatrische en psychologische rapportage bestond bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Brandstichting is voorts een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereist. Verdachte vormt door haar wijze van handelen niet alleen een gevaar voor zichzelf, maar eveneens een gevaar voor haar omgeving en voor goederen. Verdachte is een kwetsbare vrouw die al meerdere jaren te kampen heeft met heftige dwanggedachten. Blijkens de rapportages is de kans dat verdachte wederom strafbare feiten zal plegen, met de verwezenlijking van dat gevaar tot gevolg, hoog. Zonder de juiste behandeling van de aanwezige problematiek bij verdachte zal die kans op herhaling hoog blijven. Het huidige, stabiele functioneren van verdachte in de FPK te Assen is nog maar van korte duur. Gekeken zal moeten worden hoe verdachte functioneert op langere termijn en of de verbeteringen die zij laat zien, niet context-afhankelijk zijn. Daarbij wordt een zeker niveau van bescherming en beveiliging geadviseerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel, anders dan de raadsman, dat oplegging van TBS met voorwaarden hier op zijn plaats is. Verdachte is blijkens de rapportage van de reclassering gemotiveerd om een intensieve behandeling te volgen en zich aan de hierna in het dictum vermelde voorwaarden te houden, hetgeen ter zitting van 3 september 2019 door de raadsman van verdachte, en door verdachte zelf, is bevestigd. Omdat er thans nog een rechterlijke machtiging loopt zal niet tot dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel worden bevolen door de rechtbank.

Benadeelde partij

Politie Noord-Nederland, Team GTPA heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit wordt een bedrag van € 986,15 gevorderd ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Ten aanzien van het ad informandum gevoegde feit ter zake vernieling wordt een bedrag van € 745,36 gevorderd ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van beide vorderingen van Politie Noord-Nederland, Team GTPA, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair het materiële deel van de vordering van de politie ter zake het primair ten laste gelegde in zijn geheel betwist omdat dit een verzekeringskwestie betreft en niet geconstateerd kan worden dat dit deel niet vergoed is door de verzekering. De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat de post 'vervanging vloerbedekking' dient te worden gematigd. Nu uit het dossier blijkt dat er slechts sprake is geweest van een brandplek van beperkte omvang in de vloerbedekking, is het niet redelijk om de vervanging van de gehele vloerbedekking te vorderen, temeer omdat de vloerbedekking al oud was en er geen afschrijving is opgenomen.
De raadsman heeft het materiële deel van de vordering van de politie ter zake het ad informandum gevoegde feit in zijn geheel betwist omdat dit een verzekeringskwestie betreft en niet geconstateerd kan worden dat dit deel niet vergoed is door de verzekering.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland, Team GTPA, voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met de door verdachte gepleegde strafbare feiten, dat deze aan verdachte kan worden toegerekend. De hoogte van de gevorderde materiële schade van € 986,15 wordt betwist. Nu wel vastgesteld kan worden dat er schade is toegebracht, zal de rechtbank van haar bevoegdheid om de schade te schatten gebruik maken en deze bepalen op € 500,-. Hierbij merkt de rechtbank op dat het niet uitmaakt dat de brandplek in de vloerbedekking niet groot is geweest, omdat niet alleen dat deel kan worden vervangen. Wel is matiging op zijn plaats gezien de ouderdom van de vloerbedekking. De rechtbank wijst het overige deel van de vordering van de benadeelde partij af.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gestelde schade van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland, Team GTPA, voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte erkende en door de rechtbank bij de strafoplegging meegewogen ad informandum gevoegde eerste feit, dat deze aan verdachte kan worden toegerekend. Ter zake de gevorderde materiële schade van € 745,36 acht de rechtbank de vordering, gelet op het ad informandum gevoegde en door verdachte erkende feiten nu de vordering voldoende is onderbouwd, toewijsbaar. De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat deze schade niet vergoed is door een verzekering.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 38, 38a en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 38 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en stelt daarbij volgende voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich gedurende de duur van de maatregel niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde een actuele herkenbare foto van haar gezicht aan de reclassering verstrekt;
4. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
5. dat de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die haar door of namens de reclassering worden gegeven;
6. dat de veroordeelde zich gedurende de duur van de maatregel meldt bij de reclassering, zo vaak als de reclassering dit noodzakelijk acht;
7. dat de veroordeelde aan de reclassering inzicht geeft in de voortgang van begeleiding en/of behandeling die haar door andere instellingen of hulpverleners wordt gegeven;
8. dat de veroordeelde zich gedurende de duur van de maatregel niet vestigt op een ander adres zonder toestemming van de reclassering daartoe;
9. dat de veroordeelde medewerking verleent aan de uitwisseling van informatie met personen en instanties die contact hebben met veroordeelde, indien dat van belang is voor het toezicht;
10. dat de veroordeelde niet naar het buitenland of de Nederlandse Antillen gaat, zonder toestemming van het Openbaar Ministerie;
11. dat de veroordeelde zich gedurende de maatregel zal laten opnemen in de Forensisch Psychiatrische Kliniek te Assen, althans een soortgelijke intramurale instelling te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven. Het innemen van medicatie kan onderdeel vormen van de behandeling;
12. dat de veroordeelde medewerking zal verlenen aan de indicatiestelling of plaatsing indien de reclassering en het behandelteam een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vinden.
Draagt de reclassering op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Ten aanzien van 18/830182-18, primaire feit:
Wijst de vordering van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland, Team GTPA, toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 500,00(zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2018.
Wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland, team GTPA.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer Politie Noord-Nederland, Team GTPA te betalen een bedrag van
€ 500,00(zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2018, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 500,00 aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Politie Noord-Nederland, Team GTPA, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van 18/156072-18, eerste ad informandum gevoegde feit:
Wijst de vordering van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland, Team GTPA, toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 745,36(zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro en zesendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2018.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer Politie Noord-Nederland, Team GTPA, te betalen een bedrag van
€ 745,36(zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro en zesendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2018, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 15 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 745,36 aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Politie Noord-Nederland, Team GTPA, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. A.G.D. Overmars, rechters, bijgestaan door mr. A.M.J. Flach, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 september 2019.
Mr. A.G.D. Overmars is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.