ECLI:NL:RBNNE:2019:3790

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2889
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor pluimveehouderij en m.e.r.-beoordelingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan een pluimveehouderij. Eiseres, Recreatiecentrum [plaats] B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren, dat een omgevingsvergunning heeft verleend voor het wijzigen van de warmtewisselaar en de ventilatie van pluimveestal 2, en het vervangen van pluimveestal 3 door een nieuwe stal. Eiseres betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen milieueffectrapport (m.e.r.) is opgesteld, met name met betrekking tot de gezondheidseffecten van de activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de m.e.r.-beoordelingsbeslissing niet voldoende ingaat op de mogelijke risico's voor de gezondheid van omwonenden door de toename van fijnstofemissie. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de m.e.r.-beoordelingsbeslissing, wegens een motiveringsgebrek niet kan standhouden en vernietigt dit besluit. De rechtbank laat echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de blootstelling aan fijnstof voor omwonenden afneemt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over geluidsoverlast en geurhinder beoordeeld, maar deze zijn niet gegrond bevonden. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2889

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2019 in de zaak tussen

Recreatiecentrum [plaats] B.V., te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Wols),
en

het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren, verweerder

(gemachtigden: J.A. Ponsen, Y. van der Vlugt en S.M. Dijkstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Pluimveehouderij [naam], te [plaats] (gemachtigde: J.H. Immink).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan pluimveehouderij
[naam] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de warmtewisselaar en de wijze van ventilatie van pluimveestal 2, en het vervangen van pluimveestal 3 door een geheel nieuwe stal op de locatie [adres] te [plaats].
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het veranderen van een inrichting en het realiseren van een project of het verrichten van handelingen met gevolgen voor natuurlijke habitats en de habitats van soorten in Natura 2000 gebieden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2018 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd om de rechtbank van advies te dienen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 februari 2019 heeft de StAB advies uitgebracht aan de rechtbank. Vervolgens hebben eiseres en verweerder gereageerd op het advies van de StAB, naar aanleiding waarvan door de StAB op 1 mei 2019 aanvullend is gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Namens eiseres zijn
[namen] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouder zijn
[namen] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghouder heeft een pluimveehouderij aan de [adres] te [plaats].
Op 9 oktober 2012 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. Op grond van deze vergunning mogen in stal 2 en stal 3 respectievelijk 66.000 en 14.675 vleeskuikens worden gehouden. Met de vergunning van 9 oktober 2012 is een warmtewisselaar aan de zuidoostzijde van stal 2 vergund. Feitelijk is de warmtewisselaar echter aan de noordwestzijde van deze stal gerealiseerd. Om dit te legaliseren is op
3 juni 2015 een omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van de warmtewisselaar van stal 2 naar de noordwestzijde en het terugbrengen van het aantal vleeskuikens in deze stal naar 65.310.
Tegen de vergunning van 3 juni 2015 is bezwaar gemaakt. Op deze bezwaren is nog niet beslist, omdat verweerder voornemens is deze vergunning in te trekken.
Vergunninghouder heeft te kennen gegeven dat stal 3 momenteel niet in gebruik is vanwege de verouderde staat.
Op 28 juli 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het wijzigen van de warmtewisselaar en de wijze van ventilatie van stal 2, en het vervangen van stal 3 door een geheel nieuwe stal. De bestaande stal 2 blijft qua omvang gelijk; de wijziging betreft enkel de warmtewisselaar en de wijze van ventilatie. Stal 3 wordt vervangen door een nieuw te bouwen stal; deze wordt groter en krijgt een ander stalsysteem dat het huidig vergunde systeem vervangt. De beide stallen worden op dezelfde wijze geventileerd; een warmtewisselaar in combinatie met eindgevelventilatie. In stal 2 wijzigt het aantal te houden vleeskuikens van 66.000 naar 57.750 en in stal 3 wijzigt het aantal te houden vleeskuikens van 14.675 naar 45.675.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de warmtewisselaar en de wijze van ventilatie van pluimveestal 2, en het vervangen van pluimveestal 3 door een geheel nieuwe stal. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het veranderen van een inrichting en het realiseren van een project of het verrichten van handelingen met gevolgen voor natuurlijke habitats en de habitats van soorten in Natura 2000 gebieden.
Activiteit milieu
M.e.r.-beoordelingsplicht
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in onderhavig geval geen verplichting is een milieueffectrapport (m.e.r.) op te stellen. In dit verband voert eiseres aan dat het aspect gezondheid betrokken had moeten worden bij de beoordeling van de vraag of een m.e.r. nodig is.
2.1.
De rechtbank overweegt dat in de m.e.r.-beoordelingsbeslissing van 19 juli 2016 niet expliciet is ingegaan op het aspect gezondheid. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat een afzonderlijke beoordeling van het aspect gezondheid niet nodig was, omdat de inrichting voldoet aan de relevante wettelijke criteria voor fijnstof.
2.1.1.
Uit de m.e.r.-beoordelingsbeslissing en het advies van de FUMO blijkt dat de voorgenomen activiteit leidt tot een toename van de fijnstofemissie. In de m.e.r.-beoordelingsbeslissing wordt, op basis van ISL3a-berekening, geconcludeerd dat de in de Wet milieubeheer (Wm) genoemde grenswaarde voor fijnstof ten gevolge van de voorgenomen activiteit niet wordt overschreden. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zoals verwoord in de uitspraak van
25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:24969) blijkt dat het feit dat de emissie van fijnstof voldoet aan de daarvoor geldende normen niet betekent dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Bij een toename van de uitstoot van fijnstof en endotoxinen en een relatief geringe afstand tot de woningen van omwonenden is het niet uitgesloten dat een activiteit leidt tot nadelige gevolgen voor omwonenden. Met de enkele toelichting dat de grenswaarde voor fijnstof niet wordt overschreden is verweerder in het kader van de m.e.r.-beoordelingsbeslissing naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ingegaan op het mogelijke risico van endotoxinen voor de gezondheid van de omwonenden. De beroepsgrond slaagt.
2.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de m.e.r.-beoordelingsbeslissing, wegens een motiveringsgebrek geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is daarom gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding om ingevolge de haar in artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekende bevoegdheid de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover deze zien op de m.e.r.-beoordelingsbeslissing, in stand te laten. De rechtbank overweegt hiertoe dat als gevolg van onderhavige vergunning de emissie weliswaar met circa 180 kg/jr toeneemt naar een jaarlijkse emissie van 1.955,6 kg fijnstof (PM10), maar dat de blootstelling aan fijnstof van de omwonenden in de directe omgeving van de pluimveehouderij afneemt van circa 21,5-22,8 ug/m³ naar circa 17,5-18,5 ug/m³. Eiseres heeft dit niet bestreden. Nu de blootstelling aan fijnstof van de omwonenden in de directe omgeving afneemt, doen zich voor wat betreft het aspect gezondheid naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voor, die nopen tot het maken van een m.e.r.
Gezondheid
3. Eiseres vreest gezondheidsschade vanwege de wijziging van de pluimveehouderij van vergunninghouder. Eiseres verwijst in dit verband onder meer naar het op 14 februari 2018 gepresenteerde advies “Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen: vervolgadvies” van de Gezondheidsraad. In dit advies zijn de gezondheidsrisico’s rond veehouderijen uit 2012 geactualiseerd in het licht van de resultaten van de onderzoeksrapporten “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden” van 2016 en 2017. De Gezondheidsraad constateert dat er aanwijzingen zijn dat veehouderijen via de emissies van fijnstof en ammoniak specifieke gezondheidsrisico’s voor omwonenden met zich meebrengen. De Gezondheidsraad beveelt een verdere reductie van de uitstoot van fijnstof en ammoniak aan om de gezondheidsrisico’s van veehouderijen te verminderen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen beleid heeft vastgesteld voor toetsing van gezondheidseffecten van veehouderijen. Verweerder is hiertoe ook niet gehouden. In de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, heeft de AbRS geoordeeld dat, zowel wat betreft de advieswaarde als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, in ieder geval thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Gelet daarop is een bestuursorgaan bij vergunningverlening niet verplicht om zijn beoordeling van endotoxinen te baseren op een toetsing aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad.
3.1.1.
Uit de uitspraak van de AbRS van 25 juli 2018 volgt voorts dat het op de weg van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, ligt om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn. Eiseres heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de Nota zienswijzen, de “Aanvulling inzake het aspect Volksgezondheid” van 16 februari 2018 en het advies van de FUMO van 10 april 2018, die deel uitmaken van de verleende vergunning, is ingegaan op het aspect gezondheid. Hieruit blijkt dat verweerder heeft getoetst aan de wettelijke normen voor de aspecten fijnstof, geur en ammoniak, omdat deze aspecten direct of indirect gevolgen hebben voor de gezondheid van omwonenden; vergunninghouder voldoet aan deze wettelijke normen. Verweerder is hierbij ingegaan op de voorzieningen en (hygiëne)maatregelen die zijn genomen om risico’s voor de volksgezondheid te reduceren. Hierbij heeft verweerder onder meer te kennen gegeven dat nieuwe emissiearme stalsystemen zijn toegepast die voldoen aan Best Beschikbare Technieken. Voor fijnstofemissie moet elke stal één of meer technieken toepassen. Stal 3 is voorzien van een warmtewisselaar met 31% fijnstofreductie. De warmtewisselaar van de bestaande stal 2 wordt verplaatst en de wijze van ventilatie wijzigt. In stal 2 wordt de stofemissie beperkt door een strooisellaag. Door het veranderen van de hoogte van het emissiepunt wordt voorts volgens verweerder de verspreiding van stof naar de omgeving beperkt. Daarnaast wordt voor fijnstof ook voldaan aan de maximale emissiewaarden van het Besluit emissiearme huisvesting. Uit de overgelegde en bij de vergunning behorende ISL3a-berekening blijkt bovendien dat aan de wettelijke normen voor fijnstof uit de Wm in de aangevraagde situatie wordt voldaan. De door eiseres overgelegde foto’s waarop activiteiten buiten de stal zijn te zien, maken dit niet anders, omdat de activiteiten buiten de stal zijn meegenomen in de ISL3a-berekening. De rechtbank acht voorts van belang dat, onbestreden, de blootstelling aan fijnstof van de omwonenden in de directe omgeving van de pluimveehouderij afneemt, omdat als gevolg van voornoemde maatregelen de uittreedsnelheid van de lucht in de voorliggende vergunde situatie toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Geluid
4. Eiseres stelt dat het onduidelijk is of in de representatieve bedrijfssituatie aan de geluidsgrenswaarden kan worden voldaan. Eiseres betwijfelt of in het geluidsrapport van Buijvoets bouw- en geluidsadvisering (Buijvoets) van 1 april 2017 de juiste gegevens van de locaties van de geluidsbronnen zijn meegenomen en of alle geluidsbronnen in de berekening zijn meegenomen. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het rapport van Buijvoets op bepaalde punten tegenstrijdig lijkt, omdat er enerzijds van uit wordt gegaan dat de afvoer
van vleeskuikens kan worden aangemerkt als een incidentele bedrijfssituatie omdat dit acht
keer per jaar plaatsvindt, terwijl anderzijds uit het rapport blijkt dat er elf keer twee vrachtwagens ten behoeve van het transport van vleeskuikens rijden. Volgens eiseres ontbreekt bovendien de noodzaak om vleeskuikens ‘s nachts af te voeren; overschrijding van het maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie kan worden voorkomen.
4.1.
Verweerder heeft de vergunde geluidsgrenswaarden onder meer gebaseerd op het advies van de FUMO van 10 april 2018 en het geluidsrapport van Buijvoets. In de inleiding van het geluidsrapport is het bedrijfsproces van de inrichting omschreven. In tabel II van het rapport is een overzicht van de relevante akoestische activiteiten opgenomen. Aan de hand van deze activiteiten zijn in het rapport twee representatieve bedrijfssituaties en twee incidentele bedrijfssituaties beschreven. De incidentele bedrijfssituaties vinden maximaal acht keer per jaar plaats, het afvoeren van de vleeskuikens gebeurt alleen tijdens
de incidentele bedrijfssituaties.
De StAB constateert in het rapport van 12 februari 2019 dat in het rapport van Buijvoets met behulp van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1999 (de Handreiking) en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1999 is beoordeeld of de inrichting kan voldoen aan de richtwaarden die de Handreiking noemt voor een woonomgeving in landelijk gebied.
De conclusie van het rapport van Buijvoets is dat de richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT in de representatieve bedrijfssituatie niet wordt overschreden. Tijdens het laden van vleeskuikens in de dag-, avond- en nachtperiode, al of niet inclusief het laden van mest, wordt de richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wel overschreden. Daarom is die activiteit als een incidentele bedrijfssituatie aangevraagd. Als argument is hierbij aangevoerd dat het vangen van de kuikens in het donker moet plaatsvinden en dat die activiteit niet verplaatst kan worden naar de dagperiode. Uit het rapport blijkt verder dat de richtwaarden voor het maximale geluidsniveau die in de Handreiking zijn vermeld, worden overschreden. De voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor indirect lawaai ten gevolge van het vrachtverkeer op de Delbuursterweg wordt in de nacht, gedurende de incidentele bedrijfssituatie, met
2 dB(A) overschreden.
Voorschrift 7 van de vergunning van 23 juli 2018 bevat bepalingen met betrekking tot het aspect geluid. Het voorschrift maakt onderscheid tussen de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie. De in de vergunning voorgeschreven maximale geluidsniveaus gelden ter plaatse van drie beoordelingspunten; deze zijn gelegen ter plaatse van de meest nabij gelegen geluidsgevoelige objecten. Het onder voorschrift 7.3.1 van de vergunning voorgeschreven langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de representatieve bedrijfssituatie komt volgens de StAB overeen met de richtwaarde uit de Handreiking, het onder voorschrift 7.3.2 van de vergunning voorgeschreven maximale geluidsniveau voor de representatieve bedrijfssituatie is gebaseerd op de grenswaarde uit de Handreiking. De onder de voorschriften 7.4.1 en 7.4.2 van de vergunning voorgeschreven geluidsniveaus voor de incidentele bedrijfssituatie zijn eveneens gebaseerd op de in de Handreiking genoemde waarden dan wel, indien deze hoger zijn, op de in het geluidsrapport berekende waarden. De StAB stelt in het rapport van 12 februari 2019 vast dat ter plaatse van het recreatiepark van eiseres geen hoger geluidsniveau is vergund dan de Handreiking voorschrijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat vergunninghouder niet kan voldoen aan de in voorschrift 7 opgenomen geluidsgrenswaarden. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Over de vermeende strijdigheid van de informatie in het geluidsrapport van Buijvoets over de afvoer van vleeskuikens merkt de StAB in het rapport van
12 februari 2019 het volgende op. Uit het rapport van Buijvoets blijkt dat er maximaal acht maal per jaar vleeskuikens worden afgevoerd. Uit tabel II van het geluidsrapport blijkt dat op die dagen vijftien vrachtauto’s rijden om de vleeskuikens af te voeren, waarvan elf in de nacht. Dit is in het rapport van Buijvoets aangeduid met elf keer twee vrachtwagenbewegingen, omdat de vrachtauto’s heen en weer rijden. Over de gelijktijdigheid van de afvoer van vleeskuikens uit de stallen 2 en 3 merkt de StAB op dat in voorschrift 7.4.3 van de vergunning is bepaald dat de beschreven incidentele bedrijfssituaties, waaronder het laden en de afvoer van vleeskuikens vallen, gedurende maximaal acht etmalen per jaar mogen plaatsvinden. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van een tegenstrijdigheid in het geluidsrapport geen sprake
.De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Wat betreft het betoog van eiseres dat uit het rapport van Buijvoets niet blijkt dat rekening is gehouden met de aanvoer van vleeskuikens en bodembedekking (strooisel) en de afvoer van mest, voer, vloermateriaal en destructiemateriaal, merkt de StAB op dat uit tabel II van het rapport blijkt dat de aanvoer van vleeskuikens en de afvoer van mest en destructiemateriaal wel in aanmerking is genomen. Over de aanvoer van bodembedekking heeft verweerder in de aanvullende reactie van 22 januari 2019 toegelicht dat dit is begrepen onder het (twee keer per dag) rijden van vrachtwagens, dat in tabel II van het geluidsrapport als activiteit is genoemd. Verweerder heeft toegelicht dat per jaar hooguit twee vrachtwagens komen om strooisel aan te voeren. De afvoer van de bodembedekking zal gelijktijdig met de mest, die ook op de vloeren van de stallen ligt, plaatsvinden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding aan de conclusie van de StAB te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat een aantal geluidsbronnen niet in aanmerking is genomen in het akoestisch onderzoek en dat de locatie van de geluidsbronnen niet duidelijk is, geeft de StAB te kennen dat in paragraaf 3.2 van het rapport van Buijvoets de geluidsbronnen zijn beschreven die bij het onderzoek in aanmerking zijn genomen. Het gaat onder meer om de shovel die wordt gebruikt voor het laden van de mest en de vleeskuikens. Over de activiteiten in de stallen (vangen, rijden shovel en schoonspuiten) is in het rapport gesteld dat deze akoestisch niet relevant zijn ten opzichte van de activiteiten op het terrein. Het is volgens de StAB aannemelijk dat de activiteiten in de stallen minder bepalend zijn voor de geluidssituatie op de beoordelingspunten dan de activiteiten buiten de stallen. Zo zal het geluid van de verwarmingsinstallatie in de stal en het aanbrengen van bodembedekking geen dusdanig geluidsniveau veroorzaken dat dit bij het geluidsonderzoek in aanmerking had moeten worden genomen. Uit het overzicht van activiteiten in tabel II blijkt dat het geluid van de shovels op het terrein bij het laden van de vleeskuikens en de mest wel in aanmerking is genomen bij het geluidsonderzoek.
4.4.1.
Niet in geschil is evenwel dat bij het geluidsonderzoek van Buijvoets de tractor niet als een geluidsbron in aanmerking is genomen, terwijl uit de vergunningaanvraag blijkt dat het gebruik van de tractor wel onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
Op 20 maart 2019 heeft Buijvoets een nader geluidsrapport opgesteld. Met betrekking tot dit rapport merkt de StAB in het rapport van 1 mei 2019 op dat het aannemelijk is dat de tractor enkel zal worden gebruikt voor bijkomende agrarische werkzaamheden. Uit het geluidsrapport van Buijvoets van 1 april 2017 blijkt namelijk dat alle voor het bedrijfsproces noodzakelijke werkzaamheden zonder inzet van de tractor kunnen worden verricht.
De StAB merkt vervolgens op dat in het aanvullende geluidsrapport van Buijvoets van
20 maart 2019, anders dan in het oorspronkelijke rapport van 1 april 2017, in de eerste representatieve bedrijfssituatie een (kleine) shovel is meegenomen. Uit het geluidsrapport van 1 april 2017 maakt de StAB op dat deze shovel wordt gebruikt voor het lossen van bulkvoer. Er is uitgegaan van een shovel met een bronvermogen van 98 dB(A) die per dag gemiddeld 10 minuten (0,167 uur) in de dagperiode in werking is. Verder is een meteocorrectie toegepast. Dit lijken de StAB reële aannames. Uit het rapport van
1 april 2017 blijkt dat het lossen van bulkvoer gemiddeld twee keer in de week gedurende 45 minuten plaatsvindt. Volgens het rapport van 20 maart 2019 bedraagt de geluidsbelasting op toetspunt 2 (hoogte 1,5 m) in de eerste representatieve bedrijfssituatie, inclusief het gebruik van de shovel, afgerond 40 dB, hetgeen op grond van de vergunning is toegestaan. Toetspunt 2 is het maatgevende toetspunt; 1,5 m is de representatieve beoordelingshoogte voor de dagperiode.
In het geluidsrapport van 20 maart 2019 is in de tweede representatieve bedrijfssituatie de
tractor meegenomen (en geen shovel). In het rapport is, net als bij de controleberekening
die in het kader van het StAB-rapport is uitgevoerd, uitgegaan van een tractor met een
bronvermogen van 105 dB(A) die per dag gemiddeld 0,5 uur in de dagperiode in werking is.
Volgens het rapport bedraagt de geluidsbelasting op toetspunt 2 (hoogte 1,5 m) in de
tweede representatieve bedrijfssituatie, inclusief het gebruik van de tractor, 40,1 dB
(afgerond 40 dB), hetgeen op grond van de vergunning is toegestaan.
Door het gebruik van de tractor in de eerste representatieve bedrijfssituatie (waarin bulk wordt gelost) niet meer toe te staan, kan voldoende worden gegarandeerd dat het in voorschrift 7.3.1 van de vergunning opgenomen maximum voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dagperiode niet wordt overschreden De rechtbank ziet geen aanleiding aan de conclusie van de StAB te twijfelen. De StAB stelt in het rapport van
1 mei 2019 voor voorschrift 7.3.3 als volgt aan te passen: “De tractor wordt niet gebruikt op dagen dat de bulkwagen voer lost.”. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven het eens te zijn met voornoemd voorstel van de StAB.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank, in het kader van een finale geschillenbeslechting, aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. De rechtbank bepaalt dat voorschrift 7.3.1 als volgt wordt aangepast: “De tractor wordt niet gebruikt op dagen dat de bulkwagen voer lost”.
4.5.
Volgens eiseres is het verder voor vergunninghouder niet noodzakelijk om vleeskuikens ‘s nachts af te voeren. Als niet in de nacht wordt afgevoerd, hoeft ook geen overschrijding van de geluidsgrenswaarde voor de incidentele bedrijfssituatie plaats te vinden. Vergunninghouder heeft hier in het gesprek met de StAB op 8 januari 2019 over toegelicht dat de vleeskuikens doorgaans vanaf 2.00 uur in de nacht worden opgehaald. Het komt ook voor dat de vleeskuikens rond 6.00 uur in de ochtend worden opgehaald. Vanwege de openingstijden van het slachthuis (dat vroeg opent en rond 15.00 uur sluit), moeten de vleeskuikens uiterlijk rond 12.00 uur bij het slachthuis zijn. Verweerder heeft in dit kader nog opgemerkt dat vleeskuikens ‘s nachts (of in het donker) minder actief zijn en makkelijker kunnen worden gevangen. Doordat vergunninghouder niet zelf het tijdstip van het afvoeren van vleeskuikens kan bepalen, maakt de vergunning het mogelijk dat de vleeskuikens acht keer per jaar ‘s nachts bij de inrichting kunnen worden opgehaald. In de vergunning is bepaald dat de richtwaarde uit de Handreiking voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van het recreatiecentrum ook in de incidentele bedrijfssituatie niet mag worden overschreden. Deze richtwaarde bedraagt
30 dB(A). Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam onderbouwd waarom het noodzakelijk is om vleeskuikens ’s nachts af te voeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Geur
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting ten onrechte heeft aangenomen dat het recreatiecentrum buiten de bebouwde kom ligt, waar een minder strenge geurnorm geldt. Volgens eiseres sluit de locatie van het recreatiecentrum aan op de bebouwde kom van [plaats]. Eiseres betoogt verder dat de toegestane geurbelasting bij [adres 2] wordt overschreden en dat deze overschrijding niet toelaatbaar is, omdat niet is gegarandeerd dat de wijzigingen in stal 2 tot een vermindering van de geurreductie zullen leiden.
5.1.
Uit artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) volgt dat een omgevingsvergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan
8,0 ouₑ/m³. Voor een gevoelig object binnen de bebouwde kom is dat 2,0 ouₑ/m³.
5.1.1.
Op 15 maart 2017 is de Beleidsregel bebouwde kommen De Fryske Marren 2017/2018 (de Beleidsregel) in werking getreden. De StAB heeft in het rapport van
12 februari 2019 opgemerkt dat, anders dan namens eiseres ter zitting is betoogd, het recreatiepark geen aansluitend geheel vormt met de dorpskern en/of lintbebouwing. Uit de omschrijving van het begrip bebouwde kom in de Beleidsregel en de kaart bij de Beleidsregel volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het recreatiepark geen deel uitmaakt van de bebouwde kom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aldus op goede gronden op het standpunt gesteld dat in onderhavig geval een geurnorm van 8,0 ouₑ/m³ geldt. Vergunninghouder heeft bij zijn aanvraag van 28 juli 2016 een
V-stacksberekening overgelegd. Uit deze berekening blijkt dat de geurbelasting in de nieuw vergunde situatie toeneemt, maar dat bij alle woningen op het recreatiepark aan de norm van 8,0 ouₑ/m³ wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
5.2.
Uit de V-stacksberekening blijkt voorts dat de geurbelasting ter plaatse van de woning [adres 2], die geen onderdeel uitmaakt van het recreatiecentrum, in de nieuw vergunde situatie 2,1 ouₑ/m³ bedraagt. Deze woning ligt binnen de bebouwde kom, waar op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv de norm van 2,0 ouₑ/m³ geldt.
5.2.1.
Artikel 3, vierde lid, van de Wgv luidt: “Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.”
5.2.2.
De StAB heeft in het rapport van 12 februari 2019 te kennen gegeven dat uit de bij de aanvraag overgelegde V-stacksberekening blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning [adres 2] in de eerder vergunde situatie 2,8 ouₑ/m³ bedraagt en dat deze geurbelasting door het (enkel) toepassen van de geurbelastingreducerende maatregelen die met de voorliggende vergunning worden aangevraagd (te weten een reductie van het aantal vleeskuikens in stal 2 en de toepassing van filters en watersproeiers bij de eindgevelventilatie van beide stallen) 1,4 ouₑ/m³ zou bedragen. De vermindering van
de geurbelasting ten gevolgde van deze reducerende maatregelen bedraagt aldus volgens de StAB (2,8 - 1,4 =) 1,4 ouₑ/m³ . De helft van deze vermindering, te weten 0,7 ,ouₑ/m³ mag op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv worden opgevuld. Dit betekent dat ter plaatse van de woning [adres 2] een geurbelasting van (1,4 + 0,7 =) 2,1 ouₑ/m³ zou voldoen aan de Wgv. Uit de V-stacksberekening blijkt dat in de nieuw vergunde situatie aan deze norm wordt voldaan, aldus de StAB. Over het niet garanderen van een afname van de geurreductie van stal 2 merkt de StAB op dat in voorschrift 8.1.1 van de vergunning is bepaald dat er niet meer dan 57.750 vleeskuikens in deze stal aanwezig mogen zijn. Daarnaast zal volgens de StAB ook de toepassing van de kokers bij de eindgevelventilatie die op grond van de vergunning verplicht is, leiden tot een vermindering van de geuremissie van deze stal. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding aan voorgaande te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Activiteit bouwen
6. Eiseres stelt dat onvoldoende is gegarandeerd dat het project voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De adviescommissie ruimtelijke kwaliteit Hûsenhiem (de welstandscommissie) gaat er bij de goedkeuring van uit dat het beplantingsplan wordt gerealiseerd. Dit is naar de mening van eiseres onvoldoende geborgd. Het in de vergunning opgenomen voorschrift is ontoereikend en onvoldoende concreet om daadwerkelijk aanleg en behoud van het beplantingsplan af te dwingen.
6.1.
Voorschrift 5 van de verleende omgevingsvergunning luidt:
“Het beplantingsplan zoals aangegeven in het bij deze vergunning horende document Tekening landschappelijke inpassing (Jan Immink agrarisch bouw- en milieuadvies d.d.
10-03-2017), vereist in het kader van een zorgvuldige ruimtelijke inpassing, dient binnen
3 maanden nadat de ventilatoren van de stallen zijn geplaatst te zijn uitgevoerd. De beplanting dient in stand te worden gehouden. Dit betekent eveneens dat wanneer beplanting doodgaat dit zo spoedig mogelijk dient te worden vervangen”.
6.1.1.
De rechtbank overweegt dat de welstandscommissie, nog daargelaten de vraag of het beplantingsplan onderdeel uitmaakt van de toets of een gebouw voldoet aan de redelijke eisen van welstand, op 21 maart 2017 een positief advies heeft uitgebracht. Op de tekening “Landschappelijke inpassing” is zowel aan de zuidoostzijde als aan de zuidwestzijde van de inrichting een houtsingel ingetekend. Uit de legenda bij deze tekening blijkt dat de houtsingel aan de zuidoostzijde bestaat uit bestaande bomen en een bestaande houtsingel en dat aan de zuidwestzijde een nieuwe houtsingel zal worden aangelegd die bestaat uit nieuwe bomen en onderbeplanting. De nieuw aan te leggen beplanting is in de legenda gespecificeerd naar soort, hoogte en tussenafstand. Uit het welstandsadvies blijkt dat de welstandscommissie ervan uit is gegaan dat het beplantingsplan gerealiseerd zal worden. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat de welstandscommissie hiermee doelt op de nieuw aan te leggen houtsingel aan de zuidwestzijde van de inrichting, die nog moet worden gerealiseerd. De rechtbank merkt in dit verband op dat de bestaande houtsingel aan de zuidwestzijde van de singel is gelegen op gronden van Staatsbosbeheer en geen onderdeel uitmaakt van onderhavige vergunning. Met voorschrift 5 van de vergunning is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd dat de nieuw aan te leggen houtsingel (zoals gespecificeerd in de legenda van de tekening) binnen drie maanden nadat de ventilatoren van de stallen zijn geplaatst, moet zijn gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Natuur en ammoniak
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet had mogen worden afgegeven, omdat sprake is van een toename van ammoniakdepositie op de omliggende natuurgebieden. Die toename wordt volgens eiseres veroorzaakt doordat van onjuiste dierenaantallen is uitgegaan. Verder is eiseres van mening dat het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 in strijd is met de Habitatrichtlijn en daarom niet als uitgangspunt voor de beoordeling had mogen worden gebruikt.
7.1.
Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
7.1.1.
De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de AbRS van
13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers
bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
7.1.2.
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat haar bezoekers voor de natuur in Friesland in het algemeen en de directe omgeving in het bijzonder komen, en eiseres aldus in haar bedrijfsbelangen wordt geraakt. De rechtbank stelt in dit kader vast dat eiseres op een afstand van ongeveer zeven kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gevestigd. Gezien deze afstand bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijke verwevenheid met het individuele (bedrijfs)belang van eiseres bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiseres. De rechtbank ziet daarom af van een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
Proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht
8. Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.1.1. en 4.4.1. bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het is gericht tegen de m.e.r.-beoordelingsbeslissing, gegrond;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover deze zien op de m.e.r-beoordelingsbeslissing, in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft voorschrift 7.3.3;
- bepaalt dat voorschrift 7.3.3 als volgt komt te luiden:
“De tractor wordt niet gebruikt op dagen dat de bulkwagen voer lost”;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.280,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. V. van Dorst en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.