Overwegingen
1. In het door verweerder overgelegde dossier zijn de volgende gegevens opgenomen.
2. Verzoeker heeft zich op 25 januari 2016 ziek gemeld. Hij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker heeft voor hij een WW-uitkering ontving gewerkt als financieel directeur.
3. Verzoeker is op 1 mei 2017 gaan werken als financieel administratief medewerker. Hij heeft zich per 27 december 2018 voor dit werk ziek gemeld.
4. Verzoeker heeft op 16 november 2018 een aanvraag bij verweerder ingediend voor een ZW-uitkering met ingang van 25 januari 2016. Verzoeker heeft op 3 december 2018 een aanvraag bij verweerder ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 22 januari 2018.
5. Verweerder is begin 2019 met een onderzoek gestart naar (onder meer) het recht van verzoeker op een ZW-uitkering met ingang van 25 januari 2016 en op een Wet WIA-uitkering met ingang van 22 januari 2018. Verzoeker is daartoe op 9 mei 2019 op het spreekuur van de verzekeringsarts van het UWV verschenen.
6. Bij brief van 27 juni 2019 heeft verzoeker verzocht om voorschotten op de hem met ingang van 25 januari 2016 toe te kennen ZW-uitkering en met ingang van 22 januari 2018 toe te kennen Wet WIA-uitkering.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om een voorschot op de aan verzoeker met ingang van 25 januari 2016 toe te kennen ZW-uitkering afgewezen, op de grond dat er nog een arbeidsdeskundig onderzoek dient te volgen om vast te stellen of verzoeker ongeschikt is voor zijn arbeid.
8. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 22 juli 2019 bezwaar gemaakt. Naar de mening van verzoeker voldoet hij aan de voorwaarden om voor een voorschot op de door hem aangevraagde ZW-uitkering in aanmerking te komen.
9. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat aan hem per 25 januari 2019 een voorschot op een ZW-uitkering wordt toegekend.
Verzoeker heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening, omdat beslag is gelegd op zijn inkomen, zijn vermogen en zijn inboedel. Ter zitting heeft verzoeker nog aangegeven dat zijn verzoekschrift ook ziet op de afwijzing door verweerder van zijn verzoek om een voorschot op de door hem aangevraagde Wet WIA-uitkering
10. Verweerder heeft nog een besluit van 6 augustus 2019 aan de rechtbank gezonden, welke is ingekomen op 12 augustus 2019, waarbij aan verzoeker naar aanleiding van zijn aanvraag voor een ZW-uitkering met ingang van 25 januari 2016 een ZW-uitkering wordt toegekend met ingang van 25 april 2016. Als bijlage bij dat besluit zit een betalingsspecificatie van 8 augustus 2019 waaruit blijkt dat een nettobedrag van
€ 29.453,44 aan nabetaalde ZW-uitkering op de bankrekening van verzoeker zal worden overgemaakt.
11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, beoordeeld dient te worden of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de jurisprudentie ten aanzien van het spoedeisend belang betekent dit dat sprake moet zijn van een acute financiële noodsituatie.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, alsmede uit de gedingstukken, niet kan worden afgeleid dat in het geval van verzoeker sprake is van een acute (financiële) noodsituatie die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het primaire besluit.
13. Op de zitting is gebleken dat verzoeker in verband met zijn ziekmelding per
27 december 2018 vanaf 28 december 2018 een voorschot op een ZW-uitkering ontvangt ter hoogte van ongeveer € 1.200,- netto per maand. Voorts is op de zitting gebleken dat verweerder op 8 augustus 2018 een bedrag van € 29.453,44 netto aan nabetaalde ZW-uitkering betrekking hebbende op de periode 30 mei 2016 tot en met 21 januari 2018 op de bankrekening van verzoeker heeft overgemaakt. Verzoeker heeft zijn stelling dat beslag is gelegd op zijn inkomen, zijn vermogen en zijn inboedel niet nader onderbouwd. De voorzieningenrechter is dan ook niet gebleken dat er sprake is van een situatie die meebrengt dat verzoeker -financieel gezien- niet in staat is om de bezwaarfase af te wachten.
Voor zover de gevraagde voorziening ziet op de weigering van verweerder om aan verzoeker een voorschot op een Wet WIA-uitkering te verstrekken, stelt de voorzieningenrechter voorop dat verzoeker niet een besluit heeft overgelegd waaruit blijkt dat verweerder zijn verzoek om een voorschot op een Wet WIA-uitkering heeft afgewezen. Voor zover er wel sprake is van een dergelijk besluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen hierboven onder 13. is vermeld eveneens van toepassing zou zijn op het verzoek voor zover dat betrekking heeft op de weigering van verweerder om aan verzoeker een voorschot op een Wet WIA-uitkering te verstrekken.
14. Hetgeen verzoeker verder heeft aangevoerd, onder meer over de aan hem met ingang van 25 januari 2016 toegekende ZW-uitkering en over eerdere procedures van verzoeker bij deze rechtbank, valt buiten het bestek van deze zaak. Het verzoek dat verzoeker heeft ingediend om een voorschot op een nog uit te spreken veroordeling van verweerder tot het vergoeden van schade leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor beoordeling in een voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter merkt daarbij nog op dat hem is gebleken dat verzoeker verweerder bij brief van 25 juli 2019 heeft verzocht om vergoeding van schade. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder zijn standpunt op dit verzoek al kenbaar heeft gemaakt. Indien verzoeker van de rechtbank een veroordeling van verweerder tot het vergoeden van schade wenst, kan hij dit verzoek bij de rechtbank indienen nadat verweerder zijn standpunt op het verzoek om schadevergoeding kenbaar heeft gemaakt dan wel nadat de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb is verstreken.
15. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt op grond van het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen.
16. Omdat geen sprake is van een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb, komt de voorzieningenrechter aan de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit in het kader van de gevraagde voorlopige voorziening, niet toe.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.