ECLI:NL:RBNNE:2019:3732

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
C/18/162171 / HA ZA 15-243
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake getuigenbewijs en schadevergoeding in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, zijn eisers [naam 1] en [naam 2], wonende te Winschoten, betrokken in een geschil met gedaagde [naam 3], eveneens wonende te Winschoten. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding naar aanleiding van de ontvreemding van vrachtwagens. De rechtbank heeft eerder op 14 december 2016 een tussenvonnis gewezen en heeft in dit vonnis de verdere beoordeling van de zaak voortgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de schade door de ontvreemding van de vrachtwagens moeten bewijzen. De taxateur heeft de waarde van de vrachtwagens geschat op € 12.000,00 en € 14.500,00, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de schade op basis van de overgelegde bewijsstukken kan worden geschat op € 25.000,00. De vordering tot terugbetaling van dit bedrag in reconventie is afgewezen.

Daarnaast zijn er verschillende vorderingen in reconventie aan de orde, waaronder een vordering tot betaling van kosten van een toercaravan en managementvergoedingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers niet in hun bewijs zijn geslaagd met betrekking tot de kosten van de toercaravan, terwijl zij wel in hun bewijs zijn geslaagd voor de managementvergoedingen. De rechtbank heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of er overeenstemming kan worden bereikt. De rechtbank heeft alle overige beslissingen aangehouden en een nieuwe zitting gepland op 13 mei 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/162171 / HA ZA 15-243
Vonnis van 17 april 2019
in de zaak van

1.[naam 1 ] [eiser 1] ,

wonende te Winschoten,
2.
[naam 2 ] [eiser 2],
wonende te Winschoten,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.G. Holtz te Groningen,
tegen
[naam 3 ] [gedaagde],
wonende te Winschoten,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.T. van Dalen te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 december 2016,
  • de akte van 25 januari 2017 van [gedaagde] ,
  • de rolbeslissing van 8 februari 2017,
  • akte na tussenvonnis van 22 februari 2017 van [eisers] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 oktober 2017,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 november 2017,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 mei 2018,
  • de conclusie na enquête, tevens akte houdende vermeerdering van eis van 11 juli 2018 van [eisers] ,
  • de conclusie na enquête, tevens akte houdende vermeerdering van eis in reconventie van
  • 5 september 2018 van [gedaagde] ,
  • de akte van 19 december 2018 van [eisers] ,
  • de antwoordakte van 16 januari 2019 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1.
Tegen de vermeerdering van eis in conventie en in reconventie als zodanig is geen bezwaar gemaakt en de rechtbank ziet ook overigens geen redenen om deze buiten beschouwing te laten, zodat de rechtbank bij haar beoordeling van de vermeerderde eis zal uitgaan.
2.2.
De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft beslist in het tussenvonnis van
14 december 2016.
2.3.
Betaling van € 25.000,00 met nevenvorderingen (conventionele vordering 3.1.3.) en de vordering tot terugbetaling van het geïncasseerde bedrag van € 25.000,00 (reconventionele vordering 3.4.3.)
2.3.1.
De rechtbank heeft [eisers] opgedragen de hoogte van de schade door de ontvreemding van de vrachtwagens met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] te bewijzen.
2.3.2.
[eisers] heeft ter vervulling van de bewijsopdracht stukken in het geding gebracht, onder meer een taxatierapport van W. [naam taxateur ] . [naam taxateur ] taxeert de waarde van de DAF met kenteken [kenteken 1] op € 12.000,00 ex BTW en de DAF met kenteken [kenteken 2] op € 14.500,00 ex BTW. Daarnaast heeft [eisers] een beroep gedaan op een overzicht van online vergaarde informatie over de (gemiddelde) inkoopwaarde van vergelijkbare vrachtwagens uit het bouwjaar 2007 die tien jaar oud zijn. [eisers] heeft uit deze gegevens afgeleid dat de gemiddelde waarde van dergelijke vrachtwagens € 15.000,00 bedraagt.
2.3.3.
[gedaagde] heeft vooral de onafhankelijkheid en deskundigheid van de taxateur in twijfel getrokken. Ook heeft hij opnieuw aandacht besteed aan de te verwachten afschrijvingen. Ten slotte heeft hij de rechtbank verzocht om de schade te begroten op de voet van artikel 6:97 BW.
2.3.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de in het geding gebrachte bewijsmiddelen vrije bewijskracht in de zin van artikel 152 lid 2 Rv hebben. De rechtbank stelt voorts vast dat door [gedaagde] geen gebruik is gemaakt van de contra-enquête. Hoewel de overgelegde taxatie is uitgevoerd door een partij-deskundige die de vrachtwagens niet zelf heeft gezien komt de door [naam taxateur ] genoemde waarde van de ontvreemde vrachtwagens overeen met de overige informatie die door [eisers] in het geding is gebracht. Omdat de vrachtwagens niet meer beschikbaar zijn voor een taxatie kan de waarde ervan alleen schattenderwijs worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door [eisers] in het geding gebrachte schriftelijke bewijsstukken de schade op de voet van artikel 6:97 BW kan worden geschat € 25.000,00 in totaal. De rechtbank zal de conventionele vordering 3.1.3. daarom tot voornoemd bedrag bij eindvonnis toewijzen en de vordering in reconventie 3.4.3 tot terugbetaling van dit bedrag moet derhalve bij eindvonnis worden afgewezen.
2.4.
De vordering tot betaling van € 3.559,33 ter zake van betaalde kosten van de toercaravan (vordering in reconventie 3.4.7.)
2.4.1.
In het tussenvonnis is [eisers] opgedragen te bewijzen dat geen verarming van [gedaagde] heeft plaatsgevonden door verrekeningen van door [gedaagde] betaalde kosten van de toercaravan van [eisers] met door [gedaagde] aan [eisers] verschuldigde kosten.
[eisers] heeft zichzelf als getuige laten horen. Zijn verklaring heeft beperkte bewijskracht vanwege artikel 164 Rv en kan slechts dienen tot aanvullend bewijs. Voorts is als getuige gehoord B. [getuige 1] . Hij heeft verklaard dat hij door [gedaagde] in 2014 bestelde olie en smeermiddelen heeft geleverd en aan [onderneming 1] in rekening heeft gebracht. Gevraagd naar de redenen van wetenschap van alledaagse transacties die circa drie jaar gelegen hebben plaatsgevonden, doet de getuige een beroep op zijn goede geheugen. En voor het overige steunt de verklaring van deze getuige vooral op zijn eigen ervaringen als vervoersmanager van [gedaagde] in het verleden. Deze getuige heeft over het probandum geen enkele geloofwaardige uitspraak gedaan. Steun voor de partijverklaring van [eisers] kan hieraan naar het oordeel van de rechtbank (dus) niet worden ontleend. Als laatste heeft [eisers] een WhatsApp-chat in het geding gebracht (productie 63 bij de akte na tussenvonnis), maar hieruit blijkt niet meer dan dat [gedaagde] wist van het bestaan van een toercaravan van [eisers] Ten slotte is [gedaagde] in contra-enquête gehoord. Hij heeft verklaard dat hij met [eiser 1] niet heeft gesproken over (verrekening van) de kosten van de toercaravan. De rechtbank is daarom alles afwegende tot het oordeel gekomen dat [eisers] niet is geslaagd om het aan hem opgedragen bewijs te leveren. De vordering in reconventie 3.4.7. zal daarom bij eindvonnis worden toegewezen.
2.5.
De vordering tot betaling van € 21.894,32 ter zake van de management-vergoedingen (vordering in reconventie 3.4.13.)
2.5.1.
De rechtbank heeft [eisers] opgedragen te bewijzen dat hij met [gedaagde] is overeengekomen dat hij de managementvergoedingen van de 'eigen rijders' bij [gedaagde] in rekening mocht brengen.
2.5.2.
In dat kader zijn gehoord de getuigen [eiser 1] als partijgetuige, W. [getuige 2] , P.A. [getuige 3] en L. [getuige 4] . Laatstgenoemde heeft bij gelegenheid van zijn verklaring nog een schriftelijk bewijsstuk overhandigd aan de rechter-commissaris te weten een 'management-overeenkomst tot inbreng van vakbekwaamheid' gesloten op 26 januari 2015 tussen [getuige 4] Trucking en G. [eiser 1] . [eisers] heeft voorts een schriftelijke verklaring overgelegd van R. [getuige 5] (productie 64 bij de akte na tussenvonnis) en één factuur van [gedaagde] aan W. [getuige 2] betreffende de periode 1 februari 2015 tot en met 29 maart 2015 (productie 65 bij akte na tussenvonnis). In contra-enquête heeft [gedaagde] een verklaring afgelegd als partijgetuige.
2.5.3.
[eiser 1] verklaart over een rekening-courantsysteem dat door hem werd uitgevoerd als vervoersmanager van [gedaagde] en van de 'eigen rijders', die door [gedaagde] benaderd waren om voor hem ( [gedaagde] ) te komen werken als zzp'er. De overige getuigen, de 'eigen rijders', verklaren min of meer hetzelfde, namelijk dat zij zijn benaderd door [gedaagde] om voor hem te komen rijden. Zij verklaren dat ze contact hebben gehad met [eiser 1] die voor hen als vervoersmanager optrad. [getuige 3] verklaart dat de daarmee gemoeide kosten zouden worden 'ingehouden op mijn aandeel' op basis van een percentage afhankelijk van het aantal ritten. Hij verklaart nooit goed inzicht in de kosten te hebben gehad. Evenmin in de afspraken die [gedaagde] met [eiser 1] had gemaakt. [getuige 2] verklaart dat de afspraak was dat [naam 4] [ [gedaagde] ] het werk zou regelen en dat 'al het geld via zijn rekening zou lopen'. 'Ik kreeg elke week leefgeld', aldus [getuige 2] . Voorts verklaart hij dat de 'kosten van de vervoersmanager liepen dus via de rekening van [gedaagde] . [gedaagde] heeft mij zelf verteld welke wijze dit allemaal praktisch geregeld zou worden, omdat ik zelf geen geld had.' Het door [getuige 4] overgelegde schriftelijke stuk wijst uit dat [eiser 1] - en niet [gedaagde] - met [getuige 4] heeft gecontracteerd en dat [getuige 4] de managementvergoeding moet betalen aan [eiser 1] en niet aan [gedaagde] . [getuige 4] verklaart dat hij dit 'altijd aan [gedaagde] ' heeft betaald en 'niet aan [eiser 1] '. Voorts verklaart [getuige 4] dat hij destijds 'alleen met [gedaagde] te maken' had. De schriftelijke verklaring van [getuige 5] ondersteunt de verklaring van [eiser 1] en van de getuige [getuige 3] .
Anderzijds heeft [gedaagde] verklaard dat door hem ook is gecontracteerd met de 'eigen rijders', zij het dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij veronderstelde dat hij louter vrachtwagens had verhuurd aan de 'eigen rijders'.
2.5.4.
De rechtbank dient bij alle verklaringen met de nodige behoedzaamheid te betrachten: de verklaringen van de partijgetuigen vanwege de met de procedure gemoeide financiële belangen en de verklaringen van de 'eigen rijders' omdat deze blijk geven van een zekere animositeit jegens [gedaagde] . De verklaringen van de partijgetuigen over de managementvergoedingen ten behoeve van t.b.v. de 'eigen rijders' staan haaks op elkaar. Niettemin ondersteunen de verklaringen van de 'eigen rijders' in zekere mate het relaas van [eiser 1] , inhoudende dat er een driepartijen-relatie was waarin [eiser 1] als vervoermanager optrad ten behoeve van [gedaagde] en van de 'eigen rijders' en dat daaruit voortvloeit dat de managementvergoeding verschuldigd was aan [eiser 1] . De rechtbank heeft geen verklaring gekregen waarom [getuige 5] door [eisers] niet als getuige is opgeroepen. Zijn schriftelijke verklaring legt om deze reden bij de beoordeling weinig gewicht in de schaal.
2.5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eisers] het aan hem opgedragen bewijs heeft geleverd. Weliswaar ontkent [gedaagde] in zijn getuigenverklaring dat de relevante passages in de verklaringen van de 'eigen rijders' juist zijn, maar zijn verklaring wordt op geen enkel onderdeel ondersteund door objectieve gegevens. Integendeel, in de loop van de procedure is gebleken dat de stellingname van [gedaagde] op dit punt niet bepaald consistent is geweest. Zijn verklaring heeft om voormelde redenen aan geloofwaardigheid ingeboet voor de rechtbank.
De reconventionele vordering 3.4.13. zal daarom worden afgewezen.
2.6.
De vordering tot betaling van € 57.475,00 ter zake van voorschot tanken (vordering in reconventie 3.4.16.) en de vordering tot betaling van een bedrag van € 331.786,81 ter zake van negen teveel betaalde tankpassen (vordering in reconventie 3.4.19.)
2.6.1.
Deze vorderingen betreffen de wijze waarop de verhouding tussen [eiser 1] (tex), [gedaagde] en de 'eigen rijders' is afgewikkeld. De rechtbank ziet in deze samenhang reden voor een gezamenlijke behandeling. De rechtbank vindt het voor een juiste beoordeling van de hierboven genoemde geschilpunten van belang dat meer informatie wordt verschaft door partijen over de wijze waarop [eiser 1] de administratie van de verschillende bedrijven heeft gevoerd volgens zijn stellingen door middel van een rekening-courantsysteem. Als vervoersmanager van [gedaagde] en van de 'eigen rijders' is [eiser 1] naar het oordeel van de rechtbank de aangewezen partij die over het door hem gevoerde beheer rekening en verantwoording dient af te leggen. De door [eisers] overgelegde factuur en onderliggende stukken zijn zonder toelichting die (nog) niet is gegeven niet voldoende inzichtgevend voor de rechtbank. Dat geldt eveneens voor de overige in dit verband overgelegde producties zoals de facturen, WhatsApp-verkeer e.d., mede gelet op de stellingname van [gedaagde] in de akte van 27 januari 2017. [gedaagde] suggereert immers dat er geen enkel overzicht bestond tussen de tankpassen en de vrachtwagens. [eisers] heeft in deze procedure ook aangevoerd dat de tankpassen niet aan kentekens gekoppeld waren (zie r.o. 4.19.2. van het tussenvonnis).
2.6.2.
[eisers] heeft aangegeven dat hij niet meer de beschikking heeft over de administratie van [gedaagde] . Bij gelegenheid van de comparitie zal de rechtbank onder andere met partijen bespreken op welke wijze de noodzakelijke rekening en verantwoording niettemin kan plaatsvinden met betrekking tot de rekening-courant die [eiser 1] stelt te hebben gevoerd tussen zijn onderneming [onderneming 1] , de onderneming van [gedaagde] en de 'eigen rijders' gedurende de periode waarop de (credit- en/of voorschot- en/of debet)facturen betrekking hebben. Vooral omdat de rechtbank uit de gedingstukken heeft begrepen dat een groot aantal tankpassen (11) werden gebruikt die op naam stonden van [onderneming 1] zonder dat deze passen kennelijk aan een persoon of een vrachtwagen gekoppeld waren. De rechtbank heeft vragen over de wijze waarop [eiser 1] de kosten in de administratie van [gedaagde] en van de 'eigen rijders' heeft verwerkt.
2.7.
De rechtbank zal opnieuw een comparitie van partijen gelasten om inlichtingen over de zaak te vragen. Bovendien wil de rechtbank onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
2.8.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
2.9.
De rechtbank zal alle overige beslissingen aanhouden.

3.De beslissing

in conventie en in reconventie

3.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Groningen aan Guyotplein 1 op
maandag 13 mei van 11.00 uur tot 12.30 uur,
3.2.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen,
binnen twee wekenna de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de afdeling privaatrecht - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op het uitstelverzoek,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann, mr. M. Griffioen en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 564