6.3.De voorzieningenrechter stelt voorop dat gelet op de kernwaarden van het tot de EHS behorende Burgumer Mar, uit het samenstel van rapportages van Altenburg en Wymenga moet worden afgeleid dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de aanwezige natuurwaarden van het Burgumer Mar worden aangetast. Ter beoordeling ligt slechts voor de vraag of desalniettemin snelvaren onder voorwaarden kan worden toegestaan .
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder in dit geval niet zonder meer op basis van het samenstel van voormelde rapportages tot de conclusie kunnen komen dat de aantasting van de natuurwaarden van het Burgumer Mar als gevolg van voormelde pilot niet aan het nemen van het bestreden besluit in de weg staat. Evenmin heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie in de rapportage “Aanvullende ecologische verkenning” met betrekking tot mitigatie. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies in voormeld rapport, moeilijk te rijmen zijn met de twee eerdere rapportages, waarin nadrukkelijk wordt vermeld dat in een worst-case-scenario voor wat betreft het geluidsaspect dient te worden uitgegaan van een in acht te nemen afstand van 275 meter tot aan de oever dan wel de rietkragen van het westelijke gedeelte van het Burgumer Mar. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat verweerder niet zonder meer doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de in de rapportage “Aanvullende ecologische verkenning” gestelde verwachting dat de speedboten in het kader van het snelvaren niet meer dan 80 dB(A) aan geluid zullen produceren, zonder dat die verwachting is gestoeld op verifieerbare gegevens. In dit kader kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden voorbij gegaan aan het feit dat in de rapportage “Natuurtoets snelvaren Burgumur Mar” tot de conclusie wordt gekomen dat in een worst-case-scenario uitgegaan dient te worden van een maximale geluidsproductie van 110 dB(A) door speedboten tijdens het snelvaren en dat om die reden een minimale afstand van 275 meter in acht dient te worden genomen teneinde niet boven de door Altenburg en Wyminga genoemde drempelwaarde uit te komen. Dat deze drempelwaarde slechts zou behoeven te worden aangehouden voor de roerdomp en niet de andere in het rapport "Natuurtoets snelvaren Burgumur Mar" genoemde (beschermde) vogelsoorten zoals onder meer de snor, meerkoet, kleine karekiet, bruine kiekendief en waterhoen -waarvan moet worden aangenomen dat die voorkomen in het hier aan de orde zijnde gebied- volgt niet uit laatstgenoemd rapport. Het rapport "Aanvullende ecologische verkenning" lijkt daaraan voorbij te gaan, daar waar het in dat rapport handelt om te nemen mitigerende maatregelen. Hetzelfde geldt voor de aan te houden afstanden voor visuele en fysieke hinder, zoals hier voren omschreven.
Gelet op de in die zin uiteenlopende bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht, als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb. Hieruit volgt dat verweerder voormeld samenstel van rapportages niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, aangezien verweerder in strijd met het op hem rustende zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, onvoldoende heeft onderzocht of voormelde rapportages op de juiste uitgangspunten zijn gebaseerd en de bevindingen in de diverse rapportages consistent kunnen worden geacht.
Daar komt nog bij dat Altenburg en Wyminga aanvullend onderzoek naar de schadelijke effecten op natuurwaarden in het Burgumur Mar aangewezen achten en dat daartoe voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit niet is overgegaan. Kortheidshalve verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen eerder in dit verband in de overwegingen 6.2.1. tot en met 6.2.3. is overwogen.
Vorenstaande brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat het bestreden besluit ook in zoverre berust op een ondeugdelijke motivering. Ook in zoverre bestaat er aanleiding om de bij uitspraak van 18 juli 2019 uitgesproken schorsing bij wege van voorlopige voorziening te verlengen, zoals in rechtsoverweging 5.3.3. is bepaald.
7. De vraag of verweerder bevoegd is om ingevolge de Scheepvaartverkeerswet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaart-verkeer (Babs), het bestreden besluit te nemen leent zich net als de vraag of (andere) verkeersbesluiten in de zin van deze wet nodig zijn om de pilot snelvaren mogelijk te maken, niet voor een beantwoording in de onderhavige procedure. Dit brengt met zich dat deze vragen moeten worden betrokken bij de inhoudelijke behandeling van het beroep. Meer specifiek is dan bijvoorbeeld aan de orde de vraag of recreatiebelangen als specifieke belangen worden genoemd in voormeld artikel van het Babs, waaruit de bevoegdheid van verweerder voor het nemen van het bestreden besluit zou voortvloeien.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de vraag of in dit geval een (gewijzigde) watervergunning van het Wetterskip Fryslân benodigd is voor voormelde pilot.
8. Gelet op de in rechtsoverweging 4.3., 5.3.3. en 6.3. geconstateerde gebreken in het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in de zin zoals in rechtsoverweging 5.3.3. is bepaald. Dit betekent dat de bij uitspraak van 18 juli 2019 uitgesproken schorsing van het bestreden Aanwijzingsbesluit zal worden verlengd tot zes weken, nadat door de rechtbank op het beroep van verzoekster is beslist.
9. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 28,60, zijnde de reiskosten van de gemachtigde van verzoekster (Eastermar - Groningen v.v.). Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 345,-- aan haar dient te vergoeden.