ECLI:NL:RBNNE:2019:2997

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1899
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen bijzondere bekostiging op grond van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) en uitleg begrip samenvoeging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting voor Christelijk Basisonderwijs De Greiden en de Dienst Uitvoering Onderwijs, vertegenwoordigd door de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijzondere bekostiging die was toegekend op basis van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) in verband met de vermeende samenvoeging van basisscholen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake was van een samenvoeging, omdat er geen leerlingen van de opgeheven school naar de fusieschool zijn overgegaan. De rechtbank stelt vast dat de regelgeving geen expliciete eis bevatte dat leerlingen op de fusiedatum moesten zijn overgegaan naar de nieuwe school. De rechtbank concludeert dat de uitleg van de minister over het begrip 'samenvoeging' niet in overeenstemming is met de wet en de bedoeling van de wetgever. De rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder en herroept het primaire besluit, waarbij de bijzondere bekostiging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 op nihil was vastgesteld. Tevens wordt de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1899

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2019 in de zaak tussen

Stichting voor Christelijk Basisonderwijs De Greiden, te Bolsward, eiseres

(gemachtigde: R. Bijma),
en
Dienst Uitvoering Onderwijs, de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verweerder
(gemachtigden: mr J.W.M. Gribling mw E. van Brandwijk).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de beschikkingen, waarmee in verband met de samenvoeging van scholen bekostiging is toegekend aan de basisschool De Tryetine, gewijzigd vastgesteld. Verweerder heeft besloten om een bedrag van € 313.928,47 als onverschuldigd betaald van eiseres terug te vorderen.
Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Namens eiseres is R. Bijma verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij brief van 2 april 2015 heeft eiseres verweerder de opheffing per 1 augustus 2015 gemeld van basisschool de Salvardaskoalle te Wons, onder gelijktijdige samenvoeging met basisschool De Tryetine te Schettens.
1.3
In mei en juni 2016 heeft de Inspectie van het Onderwijs bij eiseres onderzoek verricht naar het leerlingenverloop per 1 augustus 2015. In het rapport van de Inspectie is aangegeven dat er op 1 oktober 2014 nog 22 leerlingen aanwezig waren op de Salverdaskoalle. De Inspectie constateerde vervolgens dat er per 1 augustus 2015 geen enkele leerling van Salverdaskoalle is ingeschreven bij De Tryetine. Er is derhalve geen sprake geweest van een fusie en de bij DUO gemelde fusie van Salverdaskoalle met De Tryetine per fusiedatum 1 augustus 2015.
1.4
Verweerder heeft bij het primaire besluit onder meer besloten de bijzondere bekostiging wegens samenvoeging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 op nihil vast te stellen en het bedrag dat onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Kort weergegeven heeft verweerder aan het besluit ten grondslag gelegd dat geen enkele leerling van de Salverdaskoalte zich heeft ingeschreven bij de fusieschool. Er is volgens verweerder geen sprake van een samenvoeging als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (Wpo) dan wel de Regeling bijzondere bekostiging bij samenvoeging van scholen in het primair onderwijs (Regeling 2015). Verweerder heeft de artikelen 4:49 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het besluit ten grondslag gelegd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat bij het ontbreken van de uitleg van het begrip samenvoeging uitgegaan moet worden van een zuiver grammaticale uitleg van het begrip samenvoeging. Bij een zuiver grammaticale uitleg van het begrip samenvoeging in de Wpo moet er volgens verweerder sprake zijn van een samenvoeging van twee of meerdere scholen tot een eenheid of geheel. De opgeheven school moet naar de mening van verweerder in al haar facetten zijn overgegaan in de nieuwe school, zoals deze is ontstaan uit de opgeheven school en de overnemende dan wel nieuw te vormen school. Verweerder stelt dat om te kunnen spreken van een samenvoeging van scholen in de zin van de Wpo de leerlingen van de op te heffen school in beginsel allemaal, dan wel een substantieel deel van die leerlingen, over moeten gaan en ingeschreven moeten worden als leerling op de fusieschool.
Verweerder wijst in dit verband op de toelichting bij de Regeling 2015. Daarin is aangegeven dat er sprake is van een samenvoeging, indien een substantieel deel van de leerlingen van de op te heffen school daadwerkelijk wordt ingeschreven bij de school waarvoor de compensatie wordt verstrekt.
Het bepaalde in de artikelen 121, derde lid, en 134, negende lid, van de Wpo gaat ook uit van de veronderstelling dat beide scholen volledig samen gaan. Slechts in geval van samenvoeging ontstaat er een aanspraak op bekostiging van de betrokken scholen. Van belang in deze is ook dat het aantal leerlingen van de school bepalend is voor de hoogte van de bekostiging. Door de samenvoeging heeft de overblijvende school immers te maken met een toestroom van leerlingen afkomstig van de bij de samenvoeging opgeheven school en is de bekostiging op basis van het aantal eigen leerlingen niet voldoende. Uit de speciale voorziening van artikel 121, derde lid, van de Wpo blijkt dat de wetgever er bij een samenvoeging van uit gaat dat de leerlingen van de bij die samenvoeging opgeheven school naar de overblijvende school zijn gegaan. Als dat anders zou zijn, dan zou de speciale voorziening in het derde lid overbodig zijn, aldus verweerder.
Het feit dat een bevoegd gezag op voorhand de verwachting heeft dat er op de beoogde fusiedatum (nog) leerlingen meegaan naar de beoogde fusieschool maakt op zichzelf genomen nog niet dat er daarmee sprake is van een samenvoeging. Of van een samenvoeging feitelijk sprake is kan pas achteraf worden vastgesteld. De omstandigheid dat niet de school of het schoolbestuur maar de ouders bepalen of en wanneer hun kind naar de fusieschool gaat, maakt het besluit van verweerder niet anders. Dat komt voor risico van het schoolbestuur.
Hoewel verweerder van mening is dat eiseres zorgvuldig is geweest in het nemen van een aantal stappen, zoals het creëren van voldoende draagvlak bij de achterban, waaronder de instemming van de MR-en en de Raad van Toezicht en het nemen van een bestuursbesluit op papier (fusieprocedure), is dit niet voldoende om van een samenvoeging te spreken.
Volgens verweerder is er ten opzichte van eerdere regelingen geen sprake is van essentiële wijzigingen om voor fusiefaciliteiten in aanmerking te komen. Het feit dat een substantieel deel van de leerlingen van de verdwijnende school moet overgaan naar de fusieschool is eerder een verruiming van de voorwaarde voor subsidie dat alle leerlingen moeten overgaan naar de fusieschool. Verweerder wijst in dit verband op de antwoorden van de staatssecretaris van 22 augustus 2017. Omdat sprake is van een verruiming is er volgens verweerder geen sprake van strijd met vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
Door overgang van alle, dan wel een substantieel aantal leerlingen van de op te heffen school naar de fusieschool onderscheidt een samenvoeging zich van een opheffing van een school. Feitelijk is sprake van een opheffing van de Salverdaskoalle en kan om die reden bezwaarlijk worden gesproken van een samenvoeging.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de basisscholen in Wons en Schettens per 1 augustus 2015 daadwerkelijk zijn samengevoegd, waarbij de school in Wons is opgeheven en de school in Schettens in stand is gehouden. Noch in de wet, noch in de Regeling 2015, noch in voorgaande gelijksoortige regelingen is een definitie van het begrip samenvoeging opgenomen. Evenmin is de door de minister veronderstelde voorwaarde met betrekking tot het overgaan van leerlingen van de opgeheven school naar de overblijvende school opgenomen. De tekst in de Regeling 2015 is doorslaggevend en de toelichting kan die tekst niet oprekken en beperken.
Uit de tekst van de artikelen 2 en 3, tweede lid, van de Regeling en artikel 121, derde lid, van de Wpo blijkt dat de aanspraak op bijzondere bekostiging enkel is gebaseerd op de som van het feitelijk ingeschreven aantal leerlingen van beide scholen per 1 oktober 2014, zodat het overgaan van leerlingen - hetzij nul, hetzij enkele, hetzij substantieel, hetzij volledig - vanuit de opgeheven school naar de overblijvende school, daarbij geen enkele rol speelt. Aangetoond is dat de bijzondere bekostiging bij samenvoeging niet ziet op de instroom van leerlingen vanuit de opgeheven school, maar op de instroom van personeel vanuit de opgeheven school. Een besluit tot samenvoeging conform de uitleg van de minister over samenvoeging kan door geen enkel schoolbestuur worden genomen, omdat de inschrijving van leerlingen van de opgeheven school bij de overblijvende school de vrijheid van de ouders is.
4.1.
Ingevolge artikel 120, eerste lid, van de Wpo wordt voor de bekostiging van personeel een bedrag per leerling toegekend, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
Op grond van artikel 121, eerste lid, van de Wpo, geldt voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, het aantal leerlingen van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
Artikel 121, derde lid, van de Wpo luidt als volgt: ‘Voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, geldt ingeval van samenvoeging van scholen het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid, en de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van alle bij de samenvoeging betrokken scholen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.’.
In artikel 123, eerste lid, van de Wpo is bepaald dat indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe aanleiding geven, bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden vastgesteld omtrent het verstrekken van bijzondere bekostiging voor personeelskosten.
Artikel 134, negende lid, van de Wpo luidt als volgt: ‘Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 113, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.’.
4.2.
Ingevolge artikel 3 van de Regeling 2015 ontvangt het bevoegd gezag van een basisschool die op 1 augustus van een van de jaren 2015 tot en met 2024 is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige basisscholen, de eerste zes schooljaren na de samenvoeging bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van leraren en die van de schoolleiding.
5.1.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de bijzondere bekostiging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 terecht op nihil heeft vastgesteld en het te veel uitbetaalde bedrag heeft mogen terugvorderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een samenvoeging als bedoeld in artikel 3 van de Regeling 2015, omdat geen enkele leerling is overgegaan naar de fusieschool. De rechtbank beantwoordt deze vragen ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2
Vooropgesteld wordt dat zowel de Wpo als de Regeling 2015 geen definitie geven van het begrip samenvoeging. In de toelichting op de Regeling 2015 is wel uiteengezet wat onder ‘samenvoeging’ wordt verstaan en in de Regeling 2017 is dit nader uitgewerkt: om van samenvoeging te kunnen spreken moet sprake zijn van een substantiële instroom van leerlingen van de opgeheven school naar de fusieschool. Het moet daarbij gaan om minstens 50% van het aantal leerlingen. De rechtbank stelt evenwel vast dat op het moment dat de Salvardaskoalle en De Tryetine werden samengevoegd, onder de werking van de voor dit geschil geldende Regeling 2015 nergens was bepaald dat leerlingen op de uiteindelijke fusiedatum moesten overgaan naar de nieuwe school, laat staan dat, zoals dat inmiddels in de nu geldende Regeling 2017 is neergelegd, dat een substantieel deel van de leerlingen moest zijn. Eiseres kon er daarom niet op het moment van de fusie in 2015 van op de hoogte zijn dat verweerder de overgang van (een al dan niet substantieel deel van de) leerlingen op de fusiedatum als vereiste zag om van samenvoeging te kunnen spreken en dus om voor bijzondere bekostiging in aanmerking te komen. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat voor de uitleg van het begrip samenvoeging niet kan worden uitgegaan van een zuiver grammaticale uitleg van het begrip samenvoeging. Daartoe overweegt de rechtbank dat de term samenvoegen (tot één geheel maken) niet zo duidelijk is als verweerder doet voorkomen. Uit het begrip samenvoegen kan niet zonder meer worden afgeleid dat de leerlingen van de op te heffen school in beginsel allemaal, dan wel een substantieel deel van die leerlingen, over moeten gaan en ingeschreven moeten worden als leerling op de fusieschool. Daarom zoekt de rechtbank aansluiting bij de wetshistorische interpretatiemethode, waarbij de rechtbank vooral kijkt naar de bedoeling van de wetgever met de in geding zijnde regelgeving.
5.3.
De rechtbank wijst in dit verband eerst op een brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 23 mei 2014 (Tweede Kamer, 2013-2014, 31293, nr. 293).
Op pagina 4 van die brief staat: ”De bekostiging van kleine scholen werkt in het primair onderwijs als een belemmering om tot oplossingen te komen voor de gevolgen van leerlingendaling. Wanneer kleine scholen samengaan zien zij de bekostiging per leerling dalen tot een bedrag dat past bij een grotere school. De bekostiging per leerling is op kleine scholen hoger dan op iets grotere scholen. (…) Hoewel een fusie vanuit kwaliteitsoogpunt noodzakelijk kan zijn, ontstaat er tegelijkertijd een personeelsprobleem voor het bestuur. Dit werkt remmend op de keuze voor een fusie als passende oplossing voor leerlingendaling.”
Vervolgens staat op pagina’s 12 en 13 te lezen: ”Om schoolbesturen in staat te stellen na de fusie hun organisatie stapsgewijs aan te passen aan de nieuwe situatie, wordt nu al een aanvullende bijzondere bekostiging bij fusie toegekend (de fusiecompensatieregeling). Volgens de huidige regeling wordt de verlaging van de bekostiging als gevolg van fusie tijdelijk gecompenseerd. Deze compensatie wordt in de vijf jaar na de fusie gaandeweg verminderd (100 procent in het eerste jaar, daarna telkens twintig procent minder).
Om uitvoering te geven aan het tweede deel van de genoemde motie, wordt de fusiecompensatieregeling verruimd. Na een fusie wordt het bekostigingsverlies dat als gevolg van fusie optreedt, zes jaar lang 100 procent gecompenseerd in plaats van de huidige percentages die per jaar lager worden. Daarmee komt er geld beschikbaar om binnen de eigen scholengroep of de regio het onderwijsaanbod aan te passen bij dalende aantallen leerlingen.”
5.4.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze brief gebruik gemaakt van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 123, eerste lid, van de Wpo en de Regeling 2015 opgesteld. In artikel 3 van de Regeling 2015 is bepaald, kort weergegeven, dat het bevoegd gezag in het geval van samenvoeging van twee of meer zelfstandige basisscholen bijzondere bekostiging ontvangt voor de personeelskosten van leraren en die van de schoolleiding.
5.5.
In de toelichting op de Regeling 2015 staat, voor zover hier van belang, het volgende: “Bij mijn brief van 23 mei 2014 heb ik de Tweede Kamer aangekondigd maatregelen uit te werken die het mogelijk moeten maken om kwalitatief en bereikbaar onderwijs zo goed mogelijk in stand te houden. Eén van deze voorgenomen maatregelen betrof het verruimen van de compensatie bij samenvoeging van scholen. Bij deze regeling geef ik uitvoering aan dat voornemen.
In voorgaande jaren waren de artikelen waarmee bijzondere bekostiging bij samenvoeging van scholen kon worden verstrekt, opgenomen in een aparte paragraaf van de jaarlijkse regelingen met betrekking tot de bekostiging van personeel. Omdat de verruiming van deze compensatie een aanzienlijke wijziging van de artikelen vereist, en tot en met 1 augustus 2024 geldig is, heb ik besloten deze op te nemen in een aparte regeling.
(…)
Door samenvoeging van scholen wordt door het wegvallen van vaste voeten en het verminderen van het aantal toeslagen ten behoeve van de schoolleiding, de bekostiging verlaagd. In het geval van samenvoeging van basisscholen verdwijnt of vermindert ook de kleinescholentoeslag en wordt de bekostiging voor onderwijsachterstanden verminderd.
Deze verlaging werd tot en met het schooljaar 2014-2015 gecompenseerd voor vijf schooljaren, waarbij deze in het eerste schooljaar 100% van het verschil in bekostiging betreft en dit verschil telkens met 20% wordt verminderd. Bij deze regeling wordt vanaf het schooljaar 2015–2016 de bijzondere bekostiging verstrekt voor zes schooljaren, telkens voor 100% van het verschil in bekostiging.”
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van artikel 123, eerste lid, van de Wpo, uit voornoemde brief van de minister en uit de toelichting op de Regeling 2015 dat de Regeling 2015 is bedoeld om compensatie te bieden om, in het geval van een fusie, problemen met de bekostiging van personeel op te lossen. Een dergelijk probleem werkt remmend op de keuze voor een fusie als passende oplossing voor leerlingendaling, zo volgt uit voornoemde brief van de minister 23 mei 2014.
5.7.
Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het begrip ‘samenvoeging’ in de Regeling 2015 moet worden uitgelegd als het fuseren van twee zelfstandige scholen tot een eenheid of geheel, zonder dat daaraan nadere eisen worden gesteld. Het fuseren van de scholen leidt tot een personeelsprobleem (boventallig personeel), ook (en misschien wel juist) als er geen leerlingen overgaan van de opgeheven school naar de fusieschool en de afnemende reguliere bekostiging ontoereikend is om deze kosten te dekken. De bijzondere bekostiging is bedoeld om schoolbesturen in staat te stellen na de fusie hun organisatie stapsgewijs aan te passen aan de nieuwe situatie, het probleem in verband met de bekostiging van boventallig personeel op te lossen en kwalitatief en bereikbaar onderwijs in stand te houden.
5.8.
Het standpunt van verweerder dat het begrip samenvoegen zo moet worden gelezen dat de opgeheven school in al haar facetten moet zijn overgegaan in de nieuwe school en dat de leerlingen van de op te heffen school in beginsel allemaal, dan wel een substantieel deel van die leerlingen, moeten zijn overgegaan en ingeschreven moeten zijn als leerling op de fusieschool, vindt geen steun in de Regeling 2015 en de totstandkoming daarvan. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder daarom niet.
5.9.
In de enkele omstandigheid dat in de toelichting bij de Regeling 2015 is aangegeven dat er sprake is van een samenvoeging indien een substantieel deel van de leerlingen van de op te heffen school daadwerkelijk wordt ingeschreven bij de school waarvoor de compensatie wordt verstrekt, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Als verweerder aan een aanspraak op bijzondere bekostiging wegens samenvoeging in de zin van de Regeling 2015 de eis van de overgang van een substantieel aantal leerlingen naar de fusieschool had willen verbinden, dan had verweerder dat uit een oogpunt van rechtszekerheid in de tekst van de Regeling 2015 moeten doen. Voor eiseres was niet kenbaar, en dat hoefde het ook niet te zijn, dat verweerder dit begrip op deze manier invulde. De rechtbank concludeert dan ook dat overgang van een substantieel deel van de leerlingen naar de fusieschool op de daadwerkelijke fusiedatum op 1 augustus 2015 geen kenbaar vereiste was om van samenvoeging te spreken.
5.10.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de uitleg die verweerder voor staat in strijd is het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de vraag of van een samenvoeging feitelijk sprake is pas achteraf kan worden vastgesteld. Immers, niet de school of het schoolbestuur maar de ouders bepalen of en wanneer hun kind naar de fusieschool gaat. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze onzekerheid voor rekening en risico van het schoolbestuur dient te komen.
5.11.
Het standpunt van verweerder dat er ten opzichte van eerdere regelingen geen sprake is van essentiële wijzigingen om voor fusiefaciliteiten in aanmerking te komen en dat eerder sprake is van een verruiming van de voorwaarde voor subsidie dat alle leerlingen moeten overgaan naar de fusieschool, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank de door verweerder genoemde verruiming niet ziet op de voorwaarde dat alle leerlingen moeten overgaan naar de fusieschool, als die voorwaarde al zou hebben bestaan, maar op de in de brief van 23 mei 2014 en toelichting genoemde percentages van het verschil in bekostiging.
5.12.
Ook het standpunt van verweerder dat het bepaalde in de artikelen 121, derde lid, en 134, negende lid, van de Wpo uitgaat van de veronderstelling dat beide scholen volledig samen gaan, volgt de rechtbank niet. Deze bepalingen zien op de reguliere bekostiging in het geval van samenvoeging van scholen. De omstandigheid dat niet alle leerlingen overgaan of zelfs geen leerling overgaat naar de fusieschool, zal enkel van invloed kunnen zijn op berekening van de reguliere bekostiging. Anders dan verweerder heeft aangegeven is het bepaalde in artikel 121, derde lid, van de Wpo niet overbodig.
6. Verweerder heeft de bijzondere bekostiging voor samenvoeging teruggevorderd op basis van artikel 4:49, eerste lid, sub a en b, van de Awb. Hierin staat dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen a) op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld of b) als de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Naar het oordeel van de rechtbank doen deze beide situaties zich niet voor. Zoals hiervoor al is overwogen, was ten tijde van de fusie niet duidelijk dat het begrip ‘samenvoeging’ zo moest worden uitgelegd als verweerder in deze zaak heeft betoogd. Daarom is het standpunt van verweeder dat hij ten tijde van de bekostigingsbeschikkingen niet wist dat er op het moment van de fusie geen leerlingen zijn overgegaan en dat hij daarom tot terugvordering is overgegaan, niet relevant. Op het moment van de fusie kon eiseres niet weten dat verweerder overgang van een substantieel deel van leerlingen eiste en dat kan daarom geen reden zijn om bekostiging terug te vorderen.
7. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft de bijzondere bekostiging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 ten onrechte met toepassing van artikel 4:49 van de Awb op nihil vastgesteld en ten onrechte het te veel uitbetaalde bedrag op grond van artikel 4:57 van de Awb teruggevorderd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen voor zover verweerder de bijzondere bekostiging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 op nihil heeft vastgesteld en het te veel uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048, - (1 punt voor het indienen van bezwaar, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover verweerder de bijzondere bekostiging voor de jaren 2016/2017 en 2017/2018 op nihil heeft vastgesteld en het te veel uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. V. van Dorst en mr. R.B. Maring, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.