ECLI:NL:RBNNE:2019:2796

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
LEE 19/1526
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot proceskostenveroordeling. Het verzoeker had een voorlopige voorziening aangevraagd om opschorting van een bestreden besluit te realiseren, teneinde onevenredig nadeel te voorkomen tijdens de bezwaarprocedure. Het bestreden besluit, dat verzoeker verplichtte om de bewoning van een perceel te staken, werd op 15 mei 2019 door verweerder opgeschort in afwachting van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening. Na de zitting op 20 mei 2019 trok verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening in, omdat verweerder het bestreden besluit had ingetrokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, ondanks het feit dat het verzoek was ingetrokken. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet kon weten dat verweerder de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit zou opschorten en dat verweerder slechts gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan het doel van het verzoek. De voorzieningenrechter stelde de proceskosten vast op € 1.024,- en bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1526
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2019 op het verzoek tot proceskostenveroordeling in de zaak tussen
[verzoeker], te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde),
en
het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Christensen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker aangeschreven om vóór 15 mei 2019 de bewoning en het bewoond houden van de bebouwing op het perceel [perceel] (het perceel) te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden, bij gebreke waarvan verzoeker een dwangsom van € 15.000,- per week, met een maximum van € 30.000,- zal verbeuren.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft verweerder het bestreden besluit opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [deskundige] (deskundige). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. E.T. Reinsma, R. Top, M. Lodewijk, M.J. Stel en W. Lambeck.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst.
Bij brief van 3 juni 2019 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken.
Vervolgens heeft verzoeker bij faxbericht van 4 juni 2019 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder een reactie ingediend.
Nadien heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb – dat krachtens artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard in voorlopige voorzieningsprocedures – kan de bestuursrechter, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten veroordelen, indien daarom tegelijk met de intrekking van het beroep is verzocht.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk tegemoetgekomen is in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Zij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
3.1.
Vaststaat dat het verzoek om voorlopige voorziening tot doel had om opschorting van het bestreden besluit te realiseren, teneinde onevenredig nadeel hangende de bezwaarprocedure te voorkomen. Ook staat vast dat verweerder het bestreden besluit op
15 mei 2019 heeft opgeschort in afwachting van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening na de zitting heeft ingetrokken omdat verweerder het bestreden besluit na de zitting heeft ingetrokken. Ook stelt de voorzieningenrechter vast dat de bezwaarprocedure nog niet was afgerond toen het verzoek om voorlopige voorziening werd ingetrokken.
3.2.
Gelet op die feiten en omstandigheden volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om hem te veroordelen in verzoekers proceskosten. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingetrokken omdat verweerder geheel tegemoet is gekomen aan het doel waarop dat verzoek was gericht. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het voor verzoeker ten tijde van indiening van het verzoek om voorlopige voorziening niet kenbaar was dat verweerder de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit gedurende de verzoekschriftprocedure zou opschorten. Er bestond voor hem dus reden om dat verzoek in te dienen. Ook is van belang dat verweerder met zijn besluit van 15 mei 2019 slechts gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het doel waarop dat verzoek was gericht. Voorts is van belang dat het voor verzoeker ten tijde van de zitting niet kenbaar was dat verweerder de tijdelijke opschorting van het bestreden besluit zou laten eindigen met intrekking van dat besluit. Anders dan verweerder stelt, acht de voorzieningenrechter verweerders reden voor intrekking van het bestreden besluit niet bepalend. Die reden is namelijk niet gerelateerd aan het specifieke doel van de verzoekschriftprocedure.
4. De voorzieningenrechter stelt verzoekers proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter eveneens aanleiding om te bepalen dat het betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- door verweerder zal worden vergoed.

Beslissing

De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,- en bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.