ECLI:NL:RBNNE:2019:2625

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
18/820145-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van een personenauto en benzine door verdachte kort na detentie

In deze strafzaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een personenauto en benzine. De verdachte, die kort na zijn vrijlating uit detentie was, heeft op 15 april 2019 in Appingedam een Volkswagen weggenomen van het slachtoffer, onder het voorwendsel dat hij de auto wilde kopen. Tijdens een proefrit heeft de verdachte de kans gegrepen om met de auto te vluchten. Op 16 april 2019 heeft hij vervolgens benzine getankt bij een tankstation in Groningen zonder te betalen. De verdachte heeft een strafblad en is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische problematiek van de verdachte en zijn licht verstandelijke beperking, maar heeft geoordeeld dat de ernst van de feiten en de recidive aanleiding gaven voor een gevangenisstraf. De vordering van het openbaar ministerie is toegewezen, en de rechtbank heeft de benadeelde partijen in hun vorderingen beoordeeld. De vordering van het slachtoffer van de diefstal van de auto is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing, terwijl de vordering van de benadeelde partij voor de benzinediefstal is toegewezen. De rechtbank heeft ook een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf gelast.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820145-19
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/820423-18 (V-TUL)
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/198615-17 (TUL)
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 18 juni 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te RIJ Den Hey-Acker.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2019.
Verdachte is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen; wel is verschenen mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, die verklaard heeft uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om namens de verdachte het woord ter verdediging te voeren.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Spek.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. Primair:
hij op of omstreeks 15 april 2019, te Appingedam, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto, merk: Volkswagen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair:
hij te Appingedam en/of te Groningen en/of op andere plaatsen in de provincie(s) Groningen en/of Drenthe, in of omstreeks de periode van 15 april 2019 tot en met 16 april 2019, opzettelijk wederrechtelijk een motorrijtuig, (een personenauto, merk: Volkswagen), toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, als bestuurder heeft gebruikt op (onder meer) de wegen Overdiep te Appingedam en/of Europaweg te Groningen en/of op de autosnelweg(en) A7 en/of A28, in elk geval op een weg;
2. Primair:
hij op of omstreeks 16 april 2019, te Groningen, althans in de gemeente Groningen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening (uit/in een tankstation aan de [straatnaam]) heeft weggenomen een hoeveelheid benzine, althans motorbrandstof, (ter waarde van (ongeveer) 50.02 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 16 april 2019, te Groningen, althans in de gemeente Groningen, opzettelijk een hoeveelheid benzine, in elk geval een hoeveelheid brandstof, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en welke benzine verdachte bij een voor zelfbediening ingerichte benzinepompinstallatie, gelegen aan [straatnaam] , had getankt, onder gehoudenheid die benzine te betalen en welke benzine verdachte aldus en in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe gewezen op de aangiftes en de verklaring van de verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Verdachte heeft de auto niet weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet de intentie heeft gehad om deze toe te eigenen maar deze slechts heeft geleend. De auto is niet beschadigd en is teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar.
De raadsman heeft zich met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor het onder 1 primair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 15 april 2019, opgenomen op pagina 22 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019095868 d.d. 17 april 2019, inhoudend als verklaring [slachtoffer 1]:
Op 15 april 2019 had ik met een jongen genaamd [verdachte] afgesproken. [verdachte] zou mijn auto willen kopen voor € 2.000,-. Ik hoorde dat [verdachte] met zijn moeder belde om te vragen om het geld met spoed over te maken. [verdachte] gaf aan dat het geld binnen 1,5 uur op mijn rekening moest staan. Ik heb tot op heden geen geld ontvangen. Hierop zijn wij samen naar de Albert Heijn te Appingedam gereden om de auto over te laten schrijven en te wachten op het geld. Ik liep de Albert Heijn binnen om te vragen hoe laat ze open bleven. [verdachte] bleef in mijn auto wachten. De autosleutels heb ik in het contact gelaten omdat ik hem wel vertrouwde. Toen ik buiten kwam zag ik dat mijn voertuig er niet meer stond.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 16 april 2019, opgenomen op pagina 34 e.v. van voornoemd dossier van Politie Noord-Nederland d.d. 17 april 2019, inhoudend als verklaring van verdachte:
Ik had tegen [slachtoffer 1] gezegd dat ik de auto zou kopen, maar dat klopt niet. Ik zei dat het geld overgemaakt zou worden en dat het overgeschreven zou worden. Dat heb ik niet gedaan en toen ben ik weggereden. Het was nooit de bedoeling om het geld over te maken. Toen ik mijn kans had, ben ik weggereden. Ik ben richting Groningen gegaan, achterlangs. Via Appingedam, Wirdum, Ten Boer. Mijn plan was om weer richting mijn adres in Amsterdam te gaan en de auto dan op een random parkeerplaats in Amsterdam te dumpen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende. Voor zover door de raadsman is aangevoerd dat verdachte de auto niet heeft weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening overweegt de rechtbank als volgt. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte tegen aangever heeft gezegd dat hij de auto zou kopen en dat het nooit de bedoeling was om de auto te betalen. Vervolgens heeft verdachte de auto bewust buiten het bereik van aangever gebracht door met de auto weg te rijden en de auto enige tijd onder zich te houden. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij voornemens was om terug te rijden naar Amsterdam en de auto op een parkeerplaats 'te dumpen'. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat verdachte geen enkel moment voornemens is geweest om de auto naar aangever terug te brengen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door deze handelswijze als heer en meester over de auto is gaan beschikken. De auto is weliswaar uiteindelijk teruggegeven aan de eigenaar maar niet door toedoen van verdachte. Voor een overeenkomst van bruikleen tussen verdachte en aangever, zoals door de raadsman aangevoerd, is in het strafdossier geen enkele ondersteuning te vinden. Verdachte heeft zelf immers verklaard dat het niet zijn bedoeling was om de auto aan aangever terug te geven, maar om de auto op een parkeerplaats te dumpen. De rechtbank acht op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde
De rechtbank acht het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 16 april 2019, opgenomen op pagina 29 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019095868 d.d. 17 april 2019, inhoudend als verklaring van [medewerker 1] namens [benadeelde partij 1] Nederland;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 16 april 2019, opgenomen op pagina 34 e.v. van voornoemd dossier van Politie Noord-Nederland d.d. 17 april 2019, inhoudend als verklaring van verdachte.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. Primair:
hij op 15 april 2019 te Appingedam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto, merk Volkswagen, toebehorende aan [slachtoffer 1];
2. Primair:
hij op 16 april 2019 te Groningen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een tankstation aan de [straatnaam], heeft weggenomen een hoeveelheid benzine ter waarde van € 50,02 euro, toebehorende aan [benadeelde partij 1].
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

1. Primair: diefstal;

2. Primair: diefstal.

Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. De officier van justitie heeft naast de psychische problematiek en de licht verstandelijke beperking van verdachte, rekening gehouden met het uittreksel justitiële documentatie van verdachte, het advies van de reclassering d.d. 29 mei 2019 en de OM-richtlijnen. De officier van justitie heeft tevens de toepassing van het volwassenenstrafrecht gevorderd, nu de pedagogische mogelijkheden om verdachte binnen het jeugdstrafrecht te begeleiden beperkt zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor de toepassing van het jeugdstrafrecht gezien de psychische problematiek en de persoon van verdachte. Verdachte functioneert nog op het niveau van een minderjarige. De raadsman heeft naar voren gebracht dat de door de officier van justitie gevorderde tenuitvoerlegging onder parketnummer 18/820423-18 bovendien een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie betreft. De raadsman heeft voorts gepleit voor oplegging van een deels voorwaardelijke straf, met oplegging van de eerder geadviseerde schorsingsvoorwaarden zoals geformuleerd in het reclasseringsrapport d.d. 18 april 2019. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte, gelet op diens problematiek, behandeling en begeleiding behoeft.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering d.d. 18 april 2019 en 29 mei 2019, het uittreksel van de justitiële documentatie d.d. 3 mei 2019, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, kort nadat hij is vrijgekomen uit detentie, schuldig gemaakt aan diefstal van een personenauto en diefstal van benzine. Verdachte deed het voorkomen alsof hij de auto van het slachtoffer wilde kopen. Toen het slachtoffer tijdens een proefrit een winkel binnenliep om iets te vragen, is verdachte er met de auto vandoor gegaan. Vervolgens heeft verdachte, toen niet veel later de tank van de auto leeg bleek te zijn, benzine getankt bij een tankstation en is hij weggereden zonder te betalen. De verdachte heeft, door aldus te handelen, getoond geen enkel respect te hebben voor andermans goederen en eigendommen. Ook heeft verdachte door zijn handelen de gedupeerden (financiële) schade en overlast bezorgd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie van verdachte, waaruit blijkt dat hij meermalen is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Verdachte bevond zich nog in een proeftijd in verband met een eerdere veroordeling, hetgeen verdachte er kennelijk niet van weerhouden heeft zich korte tijd hierna opnieuw aan soortgelijke strafbare feiten schuldig te maken.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in het kader van het zogenoemde adolescentenstrafrecht toepassing van het jeugdstrafrecht aan de orde is. Ten tijde van de feiten was verdachte 19 jaar oud, zodat in beginsel het commune strafrecht dient te worden toegepast. Op grond van artikel 77c Sr kan de rechter adolescenten van 18 tot 23 jaar berechten op grond van het jeugdstrafrecht, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit het reclasseringsrapport d.d. 29 mei 2019 volgt dat verdachte verschillende stoornissen heeft en dat hij op een zwakbegaafd niveau functioneert. Door de complexe problematiek wordt de kans op recidive als zeer hoog ingeschat. Verdachte heeft zich steeds aan elke vorm van toezicht onttrokken. Door gebrek aan continuïteit is de behandeling onvoldoende van de grond gekomen. De begeleiding die verdachte heeft gekregen in het kader van een schorsingstoezicht, werd tevens vanwege recidive negatief voortijdig beëindigd. De reclassering heeft bij verdachte een duidelijk patroon geconstateerd dat er uit bestaat dat verdachte na het verblijf in detentie en vervolgens wonen in een zorginstelling, binnen korte tijd wegloopt en opnieuw delicten pleegt. Vanwege het hoge risico op onttrekking aan voorwaarden en de hoge kans op recidive ziet de reclassering geen mogelijkheden meer om verdachte binnen een ambulant kader te begeleiden. Ook zijn de pedagogische mogelijkheden om verdachte binnen het jeugdstrafrecht te begeleiden beperkt. De reclassering adviseert daarom het volwassenenstrafrecht toe te passen en een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank ziet een verdachte die keer op keer delicten pleegt. Zowel de aard van de delicten als ook de problematiek die volgens de reclassering speelt bij verdachte geven geen aanleiding om overeenkomstig artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toe te passen.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld een reclasseringstoezicht. Hoewel er deels psychische problematiek ten grondslag ligt aan de recidive van verdachte, geeft hij weinig blijk van verantwoordelijkheidsgevoel. Evenmin geeft verdachte blijk van enige motivatie om de problematiek aan te pakken. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden dan ook passend en geboden.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1], tot een bedrag van € 650,- ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [medewerker 2] namens [benadeelde partij 2] namens [benadeelde partij 1] (hierna: [medewerker 2] namens [benadeelde partij 1]), tot een bedrag van € 50,02 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en een bedrag van € 45,- ter zake van administratiekosten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij [slachtoffer 1] nu de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van [medewerker 2] namens [benadeelde partij 1] tot een totaalbedrag van € 50,02, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij [slachtoffer 1] nu diens vordering tot schadevergoeding onvoldoende is onderbouwd.
De raadsman heeft zich wat betreft de vordering van de benadeelde partij [medewerker 2] namens [benadeelde partij 1] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1]
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, omdat de vordering niet nader is toegelicht en de vordering onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde thans niet alsnog in de gelegenheid stellen deze stukken alsnog aan te leveren, zoals door de benadeelde partij ter zitting geopperd, nu dit een onevenredige belasting vormt voor het strafproces. De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de vordering van [medewerker 2] namens [benadeelde partij 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair bewezen verklaarde. De vordering ten bedrage van € 50,02, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 april 2019.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte ook veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op € 45,- en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vorderingen na voorwaardelijke veroordelingen

Vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 18/820423-18
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 10 december 2018 onder parketnummer 18/820423-18 gewezen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot -onder meer- jeugddetentie voor de duur van 93 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 28 december 2018. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
Op 3 mei 2019 is verdachte op de voet van artikel 77cca, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht aangehouden. De rechter-commissaris in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 mei 2019 op vordering van de officier van justitie de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf bevolen.
De officier van justitie heeft bij vordering van 22 mei 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de ingediende vordering tot tenuitvoerlegging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De hiervoor onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in beginsel voor gehele toewijzing vatbaar is. Gelet echter ook op de problematiek van veroordeelde en het belang van passende begeleiding van veroordeelde door de reclassering, zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straf gedeeltelijk toewijzen, te weten voor de duur van 60 dagen.
Vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 18/198615-17
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 18 december 2017 onder parketnummer 18/198615-17 gewezen door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot -onder meer- een werkstraf voor de duur van 40 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 13 maanden. De proeftijd is ingegaan op 1 januari 2018. Daarbij zijn algemene voorwaarden gesteld en is voorts als bijzondere voorwaarde gesteld dat verdachte voor 1 januari 2019 een bedrag ter hoogte van € 647,31 betaalt aan het slachtoffer [slachtoffer 2]. De officier van justitie heeft bij vordering van 23 mei 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf gelet op het overtreden van de algemene voorwaarden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting zijn vordering mondeling gewijzigd in die zin dat bovengenoemde bijzondere voorwaarde dient te worden gewijzigd dat verdachte vóór 1 januari 2020 de genoemde schadevergoeding dient te betalen aan het slachtoffer [slachtoffer 2].
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de proeftijd op 1 januari 2018 is aangevangen en -na een duur van 13 maanden- is geëindigd, dus op 1 februari 2019. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd ná de in de bijzondere voorwaarde vastgelegde datum van 1 januari 2019, de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het uittreksel justitiële documentatie van verdachte is gebleken dat verdachte sinds 1 januari 2018 verschillende malen is veroordeeld en in detentie heeft verbleven. Nu de proeftijd niet liep gedurende de tijd dat de verdachte in detentie verbleef, stelt de rechtbank vast dat de op het uittreksel justitiële documentatie vermelde proeftijd van 1 januari 2018 tot en met 15 januari 2020 juist is. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in onderhavige vordering tot tenuitvoerlegging.
Voorts overweegt de rechtbank dat de als bijzondere voorwaarde opgelegde verplichting van verdachte tot betaling van een geldbedrag aan het slachtoffer vóór 1 januari 2019 los staat van de vastgestelde proeftijd. Nu deze proeftijd loopt tot 15 januari 2020 en de betalingsverplichting nog steeds bestaat, acht de rechtbank het niet opportuun om thans tot toewijzing van de vordering over te gaan. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie afwijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14fa, 14g, 36f, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van 18/820145-19, feit 1 primair:
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Ten aanzien van 18/820145-19, feit 2 primair:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[medewerker 2] namens [benadeelde partij 2] namens [benadeelde partij 1]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
50,02(zegge: vijftig euro en twee cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [medewerker 2] namens [benadeelde partij 2] namens [benadeelde partij 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 45,-.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer te betalen een bedrag van € 50,02 (zegge: vijftig euro en twee cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2019, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 50,02 aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [medewerker 2] namens [benadeelde partij 2] namens [benadeelde partij 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/820423-18:
Gelast de gedeeltelijk tenuitvoerlegging van de straf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 december 2018, te weten: 60 dagen.
Beveelt dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa van het Wetboek van Strafrecht, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 18/198615-17:
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de Kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 december 2017.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Tapper-Wessels, voorzitter,
mr. S. Timmermans en mr C. Krijger, rechters, bijgestaan door mr. A.M.J. Flach, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 juni 2019.
Mr. C. Krijger is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.