III. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid het dwangbevel heeft kunnen uitvaardigen.
3. Uit de stukken blijkt dat op 15 augustus 2014 door het Amtsgericht Konstanz (Duitsland) een geldelijke sanctie is opgelegd aan veroordeelde bestaande uit een verplichting tot betaling van € 2.800,00 vermeerderd met kosten ad € 70,00. Deze sanctie is opgelegd in verband met -kort gezegd- het verzuim de invoer van goederen te melden en de goederen aan te geven bij de douane. De beslissing is op 20 september 2014 onherroepelijk geworden. Op 3 juli 2015 heeft Duitsland Nederland verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing. De officier van justitie heeft op 11 augustus 2016 de betreffende beslissing erkend en de tenuitvoerlegging daarvan overgenomen.
4. Veroordeelde heeft bij de behandeling van het verzet aangegeven dat hij op enig moment in 2014 het 'Strafbefehl' van het Amtsgericht Konstanz heeft ontvangen en dat hij wist dat het een schriftelijke procedure betrof. Veroordeelde stelt dat hij als reactie op dit Strafbefehl een brief heeft gezonden naar Duitsland en gevraagd heeft waarom hem een dergelijk hoog bedrag werd opgelegd nu de invoerrechten maar de helft van dit bedrag bedroegen. Daarna heeft hij niets meer gehoord uit Duitsland hierover. Veroordeelde geeft aan dat hij geen afschrift van deze brief meer heeft kunnen vinden.
5. In het certificaat is aangegeven dat de in Duitsland gegeven beslissing onherroepelijk is geworden. De verklaring van veroordeelde dat hij gereageerd heeft met een brief maar daarop niets meer heeft vernomen, maakt dit niet anders, ook gezien het uitgangspunt weergegeven bij 2. onder I.
6. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft meermalen getracht het verschuldigde bedrag, verhoogd met kosten, te innen bij veroordeelde. Op 31 augustus 2016 is een eerste aanschrijving verzonden aan veroordeelde, op 20 oktober 2016 gevolgd door een eerste aanmaning en op 9 december 2016 door een tweede aanmaning. Op 30 maart 2017 is een dwangbevel uitgevaardigd voor het oorspronkelijk opgelegde bedrag van € 2.870,00, verhoogd met kosten in verband met het innen van dit bedrag en onder aftrek van de reeds in Duitsland betaalde zekerheidstelling van € 500,00. Het resterende bedrag bedraagt
€ 2.871,00.
7. Veroordeelde heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij door € 500,00 te betalen aan de grens de boete heeft voldaan. Bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer heeft veroordeelde aangegeven dat hij de opgelegde boete van € 2.800,00 te hoog vindt, gezien de hoogte van de door hem betaalde invoerrechten.
8. Uit de stukken blijkt dat veroordeelde bij de grens naast de verschuldigde invoerrechten tevens € 500,00 aan 'Sicherheit' heeft betaald voor de nog vast te stellen boete. Hieruit volgt dat de stelling van veroordeelde dat hij de boete al volledig voldaan heeft, niet juist is.
Zoals hiervoor bij 6. onder I. is weergegeven kan de (reden voor de) hoogte van de in het buitenland opgelegde boete geen rol spelen bij de beoordeling van het ingediende verzet.
9. Niet blijkt dat de officier van justitie gebruik had moeten maken van een verplichte weigeringsgrond of dat er sprake is van een facultatieve weigeringsgrond waar de officier van justitie niet in redelijkheid van had kunnen afzien.
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat het CJIB met de juiste zorgvuldigheid heeft getracht het opgelegde geldbedrag te innen door het zenden van diverse stukken naar het adres waar veroordeelde toentertijd en ook nu nog woonachtig is. De officier van justitie heeft -toen betaling uitbleef- in redelijkheid de beslissing kunnen nemen tot het uitvaardigen van het dwangbevel.
11. Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard.