In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 maart 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot toepassing van lijfsdwang op basis van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De vordering was ingediend omdat de veroordeelde, die sinds september 2015 gedetineerd is, een bedrag van € 652.994,19 niet had betaald dat voortkwam uit een Belgische confiscatiebeslissing van 20 december 2012. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof, dat heeft geoordeeld dat lijfsdwang kan worden toegepast in Nederland als tenuitvoerleggingsstaat bij niet-betaling van een dergelijke beslissing.
De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde betalingsonwil vertoont. De informatie die door het openbaar ministerie is verstrekt, dateert van geruime tijd geleden en de veroordeelde heeft geen onverklaarbare uitgaven gedaan sinds zijn detentie. De rechtbank heeft de vordering tot lijfsdwang afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de veroordeelde in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.
De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling waarbij de raadsman van de veroordeelde zijn standpunt heeft uiteengezet en de rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de lange detentieperiode van de veroordeelde, een belangrijke rol spelen in de beoordeling van de betalingsonmacht.