ECLI:NL:RBNNE:2019:242

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
18/070456-00
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlenging van terbeschikkingstelling wegens terminale ziekte en niet voldoen aan gevaarscriterium

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 januari 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling (TBS) van de veroordeelde. De officier van justitie had op 19 november 2018 verzocht om de TBS met een jaar te verlengen, maar tijdens de zitting op 10 januari 2019 werd duidelijk dat de veroordeelde terminaal ziek is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde lijdt aan een ernstige gezondheidstoestand, waaronder uitzaaiingen van tumoren, en dat zijn perspectief onzeker is. De deskundige heeft aangegeven dat het verlengingsadvies inmiddels achterhaald is, gezien de terminale toestand van de veroordeelde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het gevaarscriterium ex artikel 38d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de voorwaarden voor verlenging van de TBS onder de loep genomen. Gelet op de terminale ziekte van de veroordeelde en het ontbreken van actueel recidivegevaar, is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de TBS niet langer gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de toepassing van artikel 509t lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in dit geval in strijd zou zijn met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), dat willekeurige detentie verbiedt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen, met de overweging dat de veiligheid van anderen niet langer vereist dat de TBS wordt verlengd. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er inmiddels een civielrechtelijke machtiging is verleend op basis van de wet BOPZ, waardoor de veroordeelde in een psychiatrisch ziekenhuis kan blijven, zelfs na beëindiging van de TBS. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/070456-00
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 24 januari 2019 op een vordering van de officier van justitie tot verlenging van de termijn van terbeschikkingstelling
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats],
thans verblijvende in GGZ Centraal, locatie Zon & Schild te Amersfoort,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 19 november 2018 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank de termijn van terbeschikkingstelling van veroordeelde zal verlengen met één jaar.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019, waarbij aanwezig waren de raadsman van veroordeelde mr. E. van der Meer, de officier van justitie mr. A. van ’t Oever-Grootkarzijn en de deskundige mevrouw L.J.E. Oude Nijeweme, GZ-psycholoog en hoofd behandeling, verbonden aan de Van der Hoeven Kliniek te Utrecht.
Veroordeelde is op 7 januari 2019 door de rechter-commissaris gehoord in bovengenoemde GGZ-kliniek, waar hij thans verblijft wegens zijn gezondheidstoestand.
De rechtbank heeft acht geslagen op de stukken, waaronder met name het door onder andere het (plaatsvervangend) hoofd van de inrichting ondertekende rapport met advies d.d. 31 oktober 2018 (hierna: het verlengingsadvies) van het behandelteam van de instelling waar de veroordeelde van overheidswege wordt verpleegd, alsmede de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.

Motivering

De opgelegde terbeschikkingstelling
Bij vonnis van 16 augustus 2001 heeft de voormalige rechtbank Groningen veroordeelde wegens feitelijke aanranding van de eerbarheid, mishandeling en driemaal verkrachting ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
De terbeschikkingstelling is aangevangen op 26 december 2001 en laatstelijk op 2 januari 2017 verlengd met twee jaar.
Het advies van de instelling
In voormeld verlengingsadvies wordt geadviseerd de termijn van de terbeschikkingstelling te verlengen met een jaar. In dit verlengingsadvies is onder meer het volgende aangegeven, zakelijk weergegeven:
Bij veroordeelde is sprake van een licht verstandelijke beperking met een reactieve
hechtingstoornis, parafilie NAO, psychotische stoornis NAO, acculturatieproblematiek en misbruik van alcohol en cannabis (beide in remissie). Vanwege zijn verstandelijke beperking, lage sociaal-emotionele ontwikkeling en complexe problematiek is hij blijvend aangewezen op professionele begeleiding.
Het huidige risicomanagement binnen de TBS-maatregel, bestaande uit intensieve begeleiding, vroegsignalering, controles, abstinentie van middelen en het gebruik van medicatie, is tot op heden voldoende toereikend om recidive te voorkomen.
Met het huidige risicomanagement wordt het risico van terugval in zowel seksueel gedrag als ook in gewelddadig gedrag bij transmuraal verblijf in De Voorde met (beperkt) onbegeleid verlof als laag tot matig ingeschat. De kans op verbaal geweld wordt in dit kader als matig ingeschat. Voor alle inschattingen geldt dat intensieve begeleiding, medicatietrouw, abstinentie, een vaste en overzichtelijke dagstructuur en een goede samenwerking met het behandelingsteam van belang zijn binnen het risicomanagement. Zonder het kader van de TBS-maatregel wordt het risico op gewelddadig gedrag als ook seksueel gewelddadig gedrag als hoog ingeschat. De afgelopen periode is ingezet op een gefaseerde verhuizing naar een HAT-woning, dit betreft een zelfstandige woonunit van De Voorde op het terrein van GGZ Centraal.
Evenwel is de gezondheid van veroordeelde sinds september 2018 ernstig verslechterd. Hij is geopereerd aan een aneurysma en heeft te horen gekregen dat er sprake is van uitzaaiing van tumoren over het lichaam. Thans wordt hij verder onderzocht en is de prognose van zijn ziekte onzeker. Hierdoor is zijn perspectief ook onzeker geworden en is de verhuizing naar een HAT-eenheid van De Voorde uitgesteld. Ondanks het onzekere perspectief is duidelijk dat hij afhankelijk zal worden van intensieve zorg.
De deskundige heeft tijdens de zitting te kennen gegeven dat het verlengingsadvies is achterhaald. Inmiddels is gebleken dat veroordeelde terminaal ziek is. De ziekte bevindt zich in een vergevorderd stadium. Veroordeelde is onlangs verhuisd naar een GGZ-kliniek waarmee de instelling een nauw samenwerkingsverband heeft. In de GGZ-kliniek krijgt hij palliatieve zorg en het behandelteam in de GGZ-kliniek wordt door de instelling ondersteund voor het verlenen van psychiatrische zorg. Veroordeelde functioneert nu stabiel en overlegt geregeld met het nieuwe behandelteam. Het stringente kader van de terbeschikkingstelling wordt niet meer noodzakelijk geacht met het oog op het risicomanagement. Het recidivegevaar is zodanig afgenomen dat de instelling een opname in een (regulier) psychiatrisch ziekenhuis via een rechterlijke machtiging aangewezen acht. Vanuit de instelling is inmiddels een verzoek ingediend tot het verkrijgen van deze rechterlijke machtiging. De zitting daarover zal morgen (11 januari 2019) plaatsvinden, bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter zitting in eerste instantie gevorderd dat de rechtbank de vordering tot verlenging van de termijn van de terbeschikkingstelling afwijst. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden beëindigd nu, gelet op de door de deskundige ter zitting gegeven informatie en toelichting, door de terminale ziekte van veroordeelde geen sprake meer is van zodanig delictgevaar dat dit een verlenging van de TBS-maatregel vereist.
In tweede instantie - naar aanleiding van het betoog van de raadsman - heeft de officier van justitie haar vordering ter zitting gewijzigd en gevorderd om de behandeling ter zitting aan te houden in afwachting van de beslissing over de rechterlijke machtiging.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De raadsman heeft ter zitting allereerst opgemerkt dat artikel 509t lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verhindert dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt beëindigd voordat de verpleging minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
Voorts heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Bij de invoering van deze beperking in de wet heeft de betrokken staatssecretaris van justitie aangegeven dat ingeval het continueren van de TBS-maatregel niet meer aangewezen is, het indienen van een verlengingsvordering achterwege kan blijven. In de zaak van veroordeelde heeft de officier van justitie wel een vordering ingediend, maar zij vraagt nu om de vordering af te wijzen. Met de kennis van nu over de gezondheidssituatie van veroordeelde, zou de officier van justitie de vordering niet hebben ingediend. De raadsman verzoekt de onderhavige situatie gelijk te trekken met de situatie dat er geen vordering is ingediend en aldus de vordering af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling aan te houden in afwachting van het BOPZ-traject dat inmiddels is gestart. Naar verwachting is na de BOPZ-zitting van morgen, 11 januari 2019, meer duidelijkheid daarover, aldus de raadsman.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat op grond van artikel 38d lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) de termijn van een terbeschikkingstelling slechts kan worden verlengd indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Gelet op de toelichting die de deskundige ter zitting heeft gegeven, kan niet (meer) gesproken worden van actueel recidivegevaar. Dit betekent dat op zich niet langer is voldaan aan het genoemde vereiste voor verlenging van de terbeschikkingstelling.
Op grond van artikel 509t lid 2, tweede volzin, Sv vindt beëindiging van de terbeschikkingstelling echter niet plaats dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest. Dit laatste is in deze zaak niet het geval.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt een verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, nu niet aan de verlengingsgrond van genoemd artikel 38d lid 2 Sr is voldaan, in het geval van veroordeelde een schending van het in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten liggende verbod op willekeurige detentie.
Artikel 94 van de Grondwet schrijft voor dat binnen het Koninkrijk der Nederlanden geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het EVRM is een dergelijk verdrag.
Gelet op al het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van veroordeelde het onverkort toepassing geven aan artikel 509t lid 2, tweede volzin, Sv in strijd met artikel 5 EVRM. Het daarin bepaalde dient in dit specifieke geval dan ook buiten toepassing te worden gelaten.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen niet langer vereist dat de termijn van terbeschikkingstelling van veroordeelde wordt verlengd, de vordering van de officier van justitie afwijzen.
Voor inwilliging van het (subsidiair) gedane verzoek tot aanhouding dan wel heropening van het onderzoek bestaat daarom geen aanleiding.
Niet zonder enig verband met het vorenstaande overweegt de rechtbank nog het navolgende.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de invoering van de tweede volzin van lid 2 van artikel 509t Sv heeft beoogd de zogenoemde ‘contraire beëindigingen’ van de terbeschikkingstelling onmogelijk te maken. Van een contraire beëindiging is volgens de wetgever sprake wanneer de maatregel van terbeschikkingstelling onmiddellijk wordt beëindigd zowel tegen de wens van het openbaar ministerie als tegen de adviezen van de deskundigen in. Een dergelijke onmiddellijke beëindiging van de maatregel zou in de weg staan aan een goede voorbereiding van de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in de maatschappij, teneinde het recidiverisico zoveel mogelijk te beperken. Hierbij stond de wetgever een terugkeer onder toezicht van de reclassering voor ogen.
De wetgever is er daarbij van uitgegaan dat het openbaar ministerie slechts om verlenging van de maatregel verzoekt, indien het van mening is dat die niet beëindigd moet worden. Indien de officier van justitie in de onderhavige zaak zou hebben besloten geen verlengingsvordering in te dienen of deze weer in te trekken, dan zou de terbeschikkingstelling inmiddels van rechtswege zijn geëindigd. Gelet op hetgeen de officier van justitie ter zitting heeft aangevoerd omtrent het ontbreken van het recidivegevaar, zich daarbij baserend op het professionele oordeel van de deskundige ter zitting inhoudende dat voor veroordeelde het kader van terbeschikkingstelling niet langer aangewezen is, is naar het oordeel van de rechtbank in materiële zin geen sprake van een contraire beëindiging.
Voorts merkt de rechtbank op dat haar ambtshalve is gebleken dat inmiddels op basis van de wet BOPZ een civielrechtelijke machtiging is verleend, waardoor het verblijf van veroordeelde in GGZ Centraal, locatie Zon & Schild te Amersfoort of in een ander psychiatrisch ziekenhuis kan voortduren met ingang van het moment dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd. Na beëindiging van de maatregel van terbeschikkingstelling is dan ook voorzien in een onmiddellijke overgang naar een geschikte vervolgvoorziening.
Ook op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 509t lid 2, tweede volzin, Sv in het onderhavige geval toepassing mist.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.M. Wolters, voorzitter, mr. R. Depping en mr. M. van den Steenhoven, rechters, bijgestaan door mr. D.M.A. Jansen, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2019.