ECLI:NL:RBNNE:2019:2312

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
18/820116-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mishandeling en diefstal met ISD-maatregel voor veelpleger

Op 29 mei 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1968 en thans gedetineerd in PI Leeuwarden. De zaak betreft mishandeling en diefstal, gepleegd op 22 maart 2019, waarbij de verdachte zijn levensgezel, [slachtoffer 1], heeft mishandeld en een tablet en geld heeft gestolen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten, die wettig en overtuigend bewezen zijn verklaard. De verdachte heeft deze feiten bekend, waardoor de rechtbank volstond met een opgave van de bewijsmiddelen.

De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De officier van justitie heeft een ISD-maatregel van twee jaar gevorderd, wat door de verdediging niet werd betwist. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en het advies van de reclassering in overweging genomen. De verdachte heeft een langdurige harddrugverslaving en heeft eerder in een ISD gezeten, maar is na afloop daarvan weer in de fout gegaan.

De rechtbank heeft de ISD-maatregel opgelegd voor de maximale duur van twee jaar, met inachtneming van de veiligheid van de maatschappij en de noodzaak om recidive te voorkomen. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de materiële schade van € 2.522,99 en immateriële schade van € 500,- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om aan de staat te betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820116-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 mei 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats],
niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen en zonder
bekende feitelijke woon- of verblijfplaats,
thans gedetineerd te PI Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 mei 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 maart 2019 te Groningen zijn levensgezel, [slachtoffer 1] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] te stompen en/of te slaan en/of te schoppen en/of te trappen en/of te duwen en/of te bijten;
2.
hij op of omstreeks 22 maart 2019 te Groningen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een tablet, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3.
hij in of omstreeks het tijdvak van maart 2017 t/m maart 2019 te Groningen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (telkens) een hoeveelheid geld en/of spaarzegels, in elk geval enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1, 2 en 3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman kan zich vinden in het standpunt van de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 16 mei 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 24 maart 2019, opgenomen
op pagina 9 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-
2019072458 d.d. 24 maart 2019, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 1] ;
3. een naar wettelijk opgemaakt proces-verbaal d.d. 24 maart 2019, opgenomen op pagina 19
e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 1] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 22 maart 2019 te Groningen zijn levensgezel [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] te stompen en te slaan en te schoppen en te trappen en te duwen en te bijten;
2.
hij op 22 maart 2019 te Groningen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tablet, toebehorende aan [slachtoffer 1] ;
3.
hij in het tijdvak van maart 2017 t/m maart 2019 te Groningen, meermalen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen telkens een hoeveelheid geld en spaarzegels, telkens toebehorende aan [slachtoffer 1] .
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel
2. diefstal
3. diefstal
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte ter zake van feiten 1, 2 en 3 de maatregel wordt opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd geen bezwaar te hebben tegen het opleggen van voornoemde maatregel.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de sanctie heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het hierna te noemen reclasseringsadvies, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank zal aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen. De door verdachte begane feiten omvatten misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, verdachte is in de vijf jaren voorafgaand aan deze misdrijven ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld, de feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen, er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan en de veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van de maatregel. Gelet op de Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers is de officier van justitie ook bevoegd tot het vorderen van oplegging van de ISD-maatregel in de onderhavige zaak. Aan de voorwaarden voor oplegging van de ISD-maatregel is naar het oordeel van de rechtbank dus voldaan.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen het advies dat is uitgebracht door de reclassering in het voorlichtingsrapport van 7 mei 2019, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Verdachte kampt met een langdurige en hardnekkige harddrugverslaving. Van 2011 tot 2013 is hij voor de duur van twee jaren geplaatst geweest in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD). Nadat deze ISD-maatregel was geëindigd, recidiveerde verdachte, wat wederom tot detentie leidde. Na afloop van de detentie is verdachte gedurende een periode van ongeveer één jaar niet vervallen in recidive, waardoor zijn naam van de veelplegerslijst werd gehaald. Niet lang daarna was echter opnieuw sprake van delictgedrag en werd verdachte weer op de veelplegerslijst geplaatst. Hoewel verdachte zich op dat moment bereid toonde om zich in te zetten voor een ambulant traject en klinische observatie, bleek het tijdens zijn opname in het Intramuraal Motivatiecentrum (IMC) erg lastig voor verdachte om zich open te stellen voor het behandelaanbod. Ook ontstonden vraagtekens bij zijn bereidheid om zich te conformeren aan het geboden behandelprogramma. Na zijn vertrek uit de kliniek kwam uit zijn urinecontrole naar voren dat hij harddrugs had gebruikt tijdens zijn verblijf in het IMC. In de maanden na zijn vertrek uit de kliniek was het vrijwel onmogelijk om met verdachte te komen tot constructieve afspraken met als doel de kans op recidive te verminderen. Verdachte liet geen enkele motivatie zien om te onderzoeken hoe hij zijn gebruik van harddrugs kon verminderen.
De reclassering ziet nu geen mogelijkheden meer om te komen tot een plan van aanpak waarin verdachte kan werken aan een ander gedragsrepertoire. Gezien de leeftijd van verdachte en zijn onvermogen om hulp te aanvaarden ziet de reclassering op korte termijn geen veranderingen optreden waardoor het recidiverisico verlaagd zou kunnen worden. Vanuit de veelplegersaanpak en de ISD-afdeling van de gevangenis zal men, ook in het geval verdachte aanvankelijk niet mee wil werken, blijven proberen zijn motivatie te vergroten. Aangezien andere strafmodaliteiten niet toereikend worden geacht om de kans op recidive te verkleinen, adviseert de reclassering een ISD-maatregel op te leggen voor de duur van twee jaar.
De rechtbank neemt de conclusies van de reclassering over en maakt die tot de hare.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank de oplegging van de maatregel geboden ter beveiliging van de maatschappij en ter beëindiging van de recidive van verdachte.
De rechtbank acht het niet realistisch dat de problematiek van verdachte binnen kortere tijd zodanig is afgenomen dat het recidivegevaar tot een acceptabel niveau is gedaald. Daarom is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. De rechtbank zal de maatregel dan ook voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.

Benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 2.522,99 ter vergoeding van materiële schade en € 850,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering voor toewijzing gereed ligt, nu verdachte het ten laste gelegde heeft bekend en de vordering voldoende is onderbouwd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen het materiële deel van de vordering. De raadsman heeft de hoogte van het immateriële deel van de vordering betwist: benadeelde partij heeft de hoogte niet voldoende onderbouwd. Bovendien hebben verdachte en benadeelde partij inmiddels weer vriendschappelijk contact, zodat van psychisch leed geen sprake is.
Oordeel van de rechtbank
De vordering voor zover die ziet op de materiële schade is voldoende onderbouwd en door verdachte niet weersproken, zodat dit deel zal worden toegewezen.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de hoogte van de schade op € 500,-. De rechtbank zal de vordering voor zover die ziet op immateriële schadevergoeding tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren; dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 38m, 57, 300, 304 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Legt aan verdachte op de maatregel tot:
plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
3.022,99, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] te betalen een bedrag van € 3.022,99, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2019, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 2.522,99 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. M. van der Veen, rechters, bijgestaan door mr. E.W. Jeuring, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 mei 2019.
Mr. Van der Veen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.