9.2.De rechtbank is van oordeel dat een definitie in het bestemmingsplan ten aanzien van grootschalige detailhandel in meubelen en woninginrichting niet afdoet aan het feit dat verweerder in de verschillende beleidsstukken een duidelijke keuze heeft gemaakt voor een ondergrens van 1500 m² voor grootschalige detailhandel op het Sontplein. Los hiervan kan deze beroepsgrond eiseres niet baten, nu geen van de bedrijven in kwestie een verkoopvloeroppervlakte van 1000 m² heeft.
ten aanzien van beide aanvragen
10.1.Eiseres stelt zich op het standpunt dat de voorschriften van het bestemmingsplan "Sontweggebied-Damsterdiep" en/of de beleidsregels een territoriale beperking is in de zin van artikel 15, tweede lid, onder a, van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; hierna: de Dienstenrichtlijn). Eiseres betoogt dat er sprake is van een ongerechtvaardigde kwalitatieve of territoriale beperking van de uitoefening van een dienstenactiviteit. Verweerder heeft niet aangetoond dat de brancheringsregulering naar aard van assortiment of winkelformule en/of omvang leidt tot een gerechtvaardigde inperking van de vestigingsvrijheid.
10.2.Formeel stelt verweerder zich ten eerste op het standpunt dat toetsing van de beleidsregels aan de Dienstenrichtlijn niet aan de orde is. De Dienstenrichtlijn formuleert normen voor vergunningstelsels, vergunningsvoorwaarden, vergunningen, vergunningsprocedures en eisen. De Wabo is in dit geval het vergunningstelsel als zodanig. Toetsing van de beleidsregels aan de Dienstenrichtlijn komt verweerder onjuist voor, beleid bindt immers niemand anders dan het bestuursorgaan zelf. Hier gaat het bovendien om afbakening van gevallen waarin de beperkingen uit het bestemmingsplan kunnen worden opgeheven.
Verder wijst verweerder op de omstandigheid dat de onderhavige procedure zich niet richt tegen het bestemmingsplan zelf, maar tegen de afwijzing van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Voor een poging om via de band van een omgevingsvergunning de nietigheid in te roepen van een bestemmingsplan, biedt de jurisprudentie maar beperkt de mogelijkheid, aldus verweerder. Op grond van jurisprudentie van de AbRS moet worden aangenomen dat hiervan enkel sprake van kan zijn indien de bestemmingsregel evident in strijd is met de hogere regeling. (AbRS 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3339, en 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3452). Gelet ook op het gegeven dat branchebeperking op zichzelf wel toelaatbaar kan zijn, kan in dit geval niet gezegd worden dat het bestemmingsplan evident in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Materieel is verweerder overigens van mening dat het bestemmingsplan en de beleidsregels aan de voorwaarden van de Dienstenrichtlijn voldoen.
10.3.Artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn luidt als volgt:
De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:
de toepassing per geval van economische criteria, waarbij de verlening van de vergunning afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat, van een beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de activiteit of van een beoordeling van de geschiktheid van de activiteit in relatie tot de door de bevoegde instantie vastgestelde doelen van economische planning; dit verbod heeft geen betrekking op planningseisen waarmee geen economische doelen worden nagestreefd, maar die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang."
Artikel 15 van de Dienstenrichtlijn luidt:
1. De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.
2. De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:
a. a) kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;
[...].
3. De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:
a. a) discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit;
b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.
10.6.1.De Dienstenrichtlijn is een hogere regeling als hier bedoeld. Artikel 15 van die richtlijn is niet omgezet in nationaal recht. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest 30 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:44, heeft geoordeeld, heeft artikel 15 rechtstreekse werking en kan rechtstreeks aan die bepalingen worden getoetst. Voorts heeft het Hof voor recht verklaard dat de activiteit "detailhandel in goederen" is aan te merken als een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn en zijn de bepalingen van hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn mede van toepassing op een zuiver interne situatie als hier aan de orde, waarbij alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. Voorts volgt uit dit arrest dat een brancheringsregeling is aan te merken als een "eis" die is gericht tot dienstverrichters.
10.6.2.De rechtbank overweegt allereerst dat in dit geval ter beoordeling voorligt de weigering om een vergunning te verlenen voor een vorm van perifere detailhandel. Deze weigering van verweerder volgt uit de omstandigheid dat artikel 6.1 van het -onherroepelijk- vastgestelde bestemmingsplan dit niet toestaat en verweerder het aldus strijdige gebruik geweigerd heeft toe te staan door middel van toepassing van artikel 2.12 van de Wabo en artikel 4, negende lid van bijlage II van het Bor .
10.6.3.Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in deze situatie niet ten volle aan het onderliggende bestemmingsplan kan worden getoetst. Nietigheid van de bepalingen van het bestemmingsplan kan enkel worden aangenomen indien sprake is van evidente strijd met hogere regelgeving. In dit geval is er is geen sprake van direct of indirect onderscheid naar nationaliteit. Verweerder heeft aangegeven dat de brancheringsregels zijn opgesteld tot behoud van de leefbaarheid van het standscentrum en tot het voorkomen van leegstand in binnenstedelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van 30 januari 2018 kan worden afgeleid dat bescherming van het stedelijk milieu een dwingende reden van algemeen belang kan vormen die een territoriale beperking rechtvaardigt. Niet geoordeeld kan daarom worden dat het bestemmingsplan evident strijdig is met de voorschriften van de Dienstenrichtlijn.
10.6.4.Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de beleidsregels moeten worden getoetst aan de Dienstenrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
In de Structuurvisie Detailhandel 2011 wordt gewezen op het beleid dat in 2002 is vastgesteld, waarbij onderscheid is gemaakt tussen vestigingslocaties voor publieksintensieve en -extensieve winkels. Het Sontplein is daarbij aangewezen voor publieksintensieve grootschalige zaken, hetgeen zijn weerslag vindt in het thans nog geldige bestemmingsplan waarin voor deze locatie met name wordt ingezet op bepaalde soorten perifere detailhandel. Met het oog op ontwikkelingen binnen de detailhandel is in de Structuurvisie al wel de wens geuit om meer in te zetten op een uitbouw tot een retailpark met grootschalig aanbod. Uitganspunt is dat het Sontplein moet uitgroeien tot dé locatie voor grootschalige detailhandel met een vloeroppervlakte van 1500 m² of meer, waarbij bepaalde vormen van detailhandel worden uitgesloten. Dit is ook neergelegd in de Bouwstenennotitie 2012 en het Masterplan van 2017. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee brancheringsregels heeft opgesteld, afwijkend van het beleid zoals dat is neergelegd in het bestemmingsplan.
Overeenkomstig artikel 4, punt 7 van de Dienstenrichtlijn moet het begrip "eis" aldus worden verstaan dat daaronder onder meer valt "elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten". Verweerder heeft aangevoerd dat het onderliggende bestemmingsplan vestiging van bepaalde soorten detailhandel onmogelijk maakt, het beleid is een verruiming van deze inperking. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder in het onderhavige geval, bij de keuze of wel of niet gebruik zal worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid die verweerder heeft, nieuwe en andere beperkingen heeft opgeworpen dan de beperkingen van het bestemmingsplan. Hoewel dit beleid weliswaar uiteindelijk enkel verweerder bindt, heeft genoemd beleid van verweerder tot gevolg dat vestiging van onderhavige detailhandel op het Sontplein niet gewenst is en ook niet zal worden toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat in deze situatie de verenigbaarheid van dit beleid, hetgeen als motivering heeft te gelden in het bestreden besluit, moet worden getoetst aan de artikelen 14 en 15 van de Dienstenrichtlijn.
10.6.5.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de brancheringsregels voldoen aan de vereisten die zijn genoemd in artikel 15, derde lid, onder b en c van de Dienstenrichtlijn.
Uit het arrest van het Hof van 30 januari 2018 kan worden afgeleid dat bescherming van het stedelijk milieu een dwingende reden van algemeen belang kan vormen die een territoriale beperking rechtvaardigt. Verweerder heeft aangegeven dat door middel van branchering in het perifere winkelgebied beoogd wordt een mix van winkels in het centrum te behouden of te bevorderen die is afgestemd op de behoefte en het koopgedrag van de consument. Daarmee wordt beoogd een aantrekkelijk centrum te bevorderen om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in het binnenstedelijk gebied te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het behoud van de leefbaarheid van het stadscentrum en het voorkomen van leegstand in het binnenstedelijk gebied noodzakelijk zijn voor de bescherming van het stedelijk milieu en een dwingende reden van algemeen belang vormen die branchering in het perifere winkelgebied rechtvaardigt, vergelijk ook de AbRS in haar uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2062. Dat in de binnenstad van Groningen geen sprake is van een onevenredig hoge mate van leegstand, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Geconcludeerd kan dan immers worden dat de bestaande praktijk van verweerder en de raad (kennelijk) het benodigde effect sorteert. Daarmee wordt voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 15, derde lid, onder b van de Dienstenrichtlijn. Ten aanzien van het vereiste in artikel 15, derde lid, onder c heeft de AbRS in haar uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2062 onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof beslist dat het onderzoek in het kader van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn moet geschieden aan de hand van een analyse met specifieke gegevens. Er moet sprake zijn van een analyse van de geschiktheid van de maatregel en van specifieke gegevens ter onderbouwing van het betoog over de geschiktheid van de getroffen maatregel. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke analyse in het onderhavige geval ontbreekt. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of de brancheringsregeling niet verder gaat dan nodig is om het beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. 11. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
12. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om de geconstateerde gebreken te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
13. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
14. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.