ECLI:NL:RBNNE:2019:223

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
C/19/125207 KG RK 18-213
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter wegens vermeende partijdigheid en regiebeslissing in civiele procedure

Op 22 januari 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Assen, een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker tegen mr. E.W. van Weringh, rechter in een civiele procedure tussen de verzoeker en de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM). De verzoeker stelde dat mr. Van Weringh partijdig was en dat hij niet de gelegenheid had gekregen om belangrijke juridische punten, met name met betrekking tot artikel 6:177a BW, naar voren te brengen tijdens de zitting. De rechtbank heeft het verloop van de procedure en de gronden van het wrakingsverzoek uitvoerig besproken.

De rechtbank overwoog dat een rechter alleen gewraakt kan worden als er objectieve omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet voldoende concrete omstandigheden had aangevoerd die zouden wijzen op partijdigheid van mr. Van Weringh. De rechtbank benadrukte dat de rechter in zijn functie wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat er bijzondere omstandigheden nodig zijn om dit vermoeden te weerleggen.

De rechtbank oordeelde dat de regiebeslissing van mr. Van Weringh, die inhield dat de behandeling van de zaak werd aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad, niet tot wraking kon leiden. De verzoeker had de mogelijkheid om zijn standpunt naar voren te brengen, maar had zich niet aan de instructies gehouden. De rechtbank concludeerde dat het wrakingsverzoek ongegrond was en wees het af, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Wrakingskamer
Locatie Assen
zaaknummer / rekestnummer: C/19/125207 / KG RK 18-213
Beslissing van 22 januari 2019
van de meervoudige kamer van de rechtbank op het verzoek van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. E.W. VAN WERINGH,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen:
mr. Van Weringh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 17 december 2018 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld.
- de brief van verzoeker, ontvangen ter griffie op 4 januari 2019, met de daarbij gevoegde verklaring van [A] d.d. 31 december 2018;
- de ter zitting van 8 januari 2019 door verzoeker overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • dhr. [verzoeker] , bijgestaan door dhr. [naam] van Stut-en-Steun;
  • mr. E.W. van Weringh;
  • mr. E.J.A.M. van den Akker, gemachtigde van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna te noemen: NAM);
  • mevr. [naam] , werkzaam bij NAM;
  • mevr. [naam] (echtgenote van verzoeker);
  • dhr. [naam] van de Groninger Bodem beweging als belangstellende.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Van Weringh, rechter in de zaak met nummer 6549934 CV EXPL 17- 8616 tussen verzoeker en NAM.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van het ter zitting gedane verzoek, zoals schriftelijke toegelicht bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek, het volgende - samengevat - aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
2.3.
Verzoeker stelt dat mr. Van Wering partijdig is, dat hij zijn oordeel laat hangen naar de NAM en dat hij in zijn rechtszekerheid tekort is gedaan. Verzoeker stelt voorts dat hij van de rechter geen gelegenheid heeft gekregen de principiële punten (met name ten aanzien van artikel 6:177a BW), die hij wilde inbrengen, aan bod te laten komen. Verzoeker stelt dat hij ook geen gelegenheid gekregen om, zoals hij aan het begin van de zitting heeft verzocht, iets te zeggen over het bewijsvermoeden, terwijl de NAM die gelegenheid wel heeft gekregen.
Verzoeker heeft de hiervoor genoemde aspecten: rechtszekerheid, principiële punten, zoals artikel 6:177a BW en het rechtsvermoeden - in de ruimste zin van het woord: zowel het weerleggen als het wel/niet toepasbaar zijn - komen niet aan bod, partijdigheid van de rechter - zowel in objectieve zin als in subjectieve zin - en de rechter laat zijn oordeel hangen naar NAM, ter zitting nader toegelicht.
Verzoeker heeft daarnaast voorafgaande aan de zitting een getuigenverklaring van de heer [A] d.d. 31 december 2018 ingebracht, omdat naar zijn oordeel het proces-verbaal van het wrakingsverzoek niet volledig is en ten gevolge hiervan een onjuist beeld geeft van de oorzaken die tot zijn wrakingsverzoek hebben geleid. De inhoud van deze getuigenverklaring wordt door verzoeker als herhaald en ingelast beschouwd.
2.4.
Mr. Van Weringh heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft ter zitting op het wrakingsverzoek gereageerd. De rechter heeft daarbij onder meer aangegeven hoe de zitting is verlopen en aan de orde gesteld dat hij een aantal nieuwe wrakingsgronden denkt te horen ter zake waarvan hij van mening is dat deze te laat naar voren zijn gebracht. De reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het wrakingsverzoek in zijn algemeenheid als volgt. Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker aan zijn verzoek de grond de persoonlijke bejegening mr. Van Weringh tijdens de comparitie toegevoegd. Mr. Van Weringh heeft aangegeven dat deze grond te laat is aangevoerd en dat hij zich niet herkent in het door verzoeker geschetste beeld. De rechtbank overweegt ter zake van deze aanvulling van gronden dat de wet (artikel 37 lid 3 Rv) voorschrijft dat alle omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. Het doel van dit voorschrift is dat onnodige vertraging wordt voorkomen.
Nieuwe omstandigheden worden alleen in de beoordeling betrokken als deze pas na indiening van het verzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde nadere grond als hiervoor samengevat was hem echter al vóór indiening van het verzoek bekend. Deze later aangevoerde grond zal daarom niet in de beoordeling worden betrokken. De rechtbank overweegt ten overvloede nog dat voor klachten over de bejegening de wrakingsprocedure niet is bedoeld. Daarvoor bestaat een aparte klachtenprocedure.
3.3.
Ten aanzien van de door verzoeker aangevoerde grond dat hij door mr.
Van Weringh niet in de gelegenheid werd gesteld om zijn principiële punten ten aanzien artikel 6:177a BW en het bewijsvermoeden naar voren te brengen wordt het navolgende overwogen. Mr. Van Weringh heeft naar aanleiding van dit punt een nadere toelichting gegeven. Hij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat een rechter uit hoofde van zijn functie vermoed wordt onpartijdig te zijn en dat in zijn beleving hij niemand heeft voorgetrokken of achtergesteld. Mr. Van Weringh voert aan dat hij ten aanzien van de door verzoeker genoemde punten aan het begin van de zitting heeft aangegeven dat hij een regiebeslissing zal nemen en dat dit verband houdt met het feit dat ter zake prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad en dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 392 Rv bevoegd is de zaak aan te houden en naar de parkeerrol te verwijzen in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad. Voorts is toegelicht dat partijen na de beslissing van de Hoge Raad in de gelegenheid zullen worden gesteld zich nader uit te laten en dat de rechtbank in meer zaken op deze wijze naar de parkeerrol heeft verwezen. Mr. Van Weringh heeft toegelicht dat - nadat de zitting reeds anderhalf uur had geduurd - verzoeker alsnog wilde ingaan op de punten omtrent (de toepasselijkheid van) artikel 6:177a BW omdat de NAM daarover een aantal punten had gemaakt in haar spreekaantekeningen. Daar heeft mr. Van Weringh hem ook kort de gelegenheid voor gegeven. Toen verzoeker daarop een nieuwe notitie pakte en die vijf pagina's integraal wilde voordragen heeft mr. Van Weringh daarvoor echter geen gelegenheid gegeven. Hij heeft laten weten dat dit te lang zou duren en heeft verzocht het standpunt beknopter naar voren te brengen. Daarop heeft verzoeker om wraking verzocht.
3.4.
De rechtbank overweegt dat het feit dat verzoeker door mr. Van Weringh in eerste instantie niet, en in tweede instantie slechts beperkt, in de gelegenheid is gesteld om zijn principiële punten ten aanzien van (de toepasselijkheid van) artikel 6:177a BW naar voren te brengen, het gevolg is geweest van een regiebeslissing op basis van artikel 392 Rv. Onweersproken heeft mr. Van Weringh in dat verband nog aangegeven dat hij deze beslissing op de comparitie nader heeft toegelicht en dat hij aan het begin van de zitting reeds heeft gemeld dat de rechtbank gebruik zal maken van de bevoegdheid om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad dat voor de zaak van belang is en dat partijen nadien allebei de gelegenheid zullen krijgen om - met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad ter zake heeft beslist - een nadere reactie te geven.
Mr. Van Weringh heeft daaraan toegevoegd dat soortgelijke zaken om die reden ook naar de parkeerrol zijn verwezen. Een dergelijke regiebeslissing is voorbehouden aan de behandelend rechter en kan - behoudens uitzonderlijke omstandigheden, die zich in het onderhavige geval niet voordoen - als zodanig niet tot wraking leiden.
Het feit dat verzoeker als gevolg van deze beslissing in eerste instantie niet en in tweede instantie slechts beperkt zijn standpunt ter zake naar voren kon brengen, kan derhalve niet tot een geslaagd verzoek tot wraking leiden.
3.5.
De rechtbank overweegt nog wel dat zij zich kan voorstellen dat, aangezien de NAM bij de behandeling ter zitting in haar pleitnotitie ondanks de instructies van
mr. Van Weringh niettemin is ingegaan op het bewijsvermoeden, bij verzoeker de indruk is ontstaan dat de NAM kennelijk wel de ruimte kreeg om haar standpunt ter zake naar voren te brengen en dat dit bij verzoeker vragen opriep. Die gang van zaken moet echter worden bezien in het licht van het feit dat verzoeker als eiser - zoals te doen gebruikelijk op een comparitie van partijen - als eerste door mr. Van Weringh in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen en dat verzoeker zich daarbij aan de instructie heeft gehouden om artikel 6:177a BW en (de toepasselijkheid van) het bewijsvermoeden onbesproken te laten. Vervolgens heeft de NAM haar pleitnotitie voorgedragen waarbij zij zich niet (volledig) aan de instructie heeft gehouden. Dit brengt echter niet met zich mee dat mr. Van Weringh partijdig is of de oren laat hangen naar de NAM. Immers, dienaangaande was al aangegeven dat kwesties omtrent artikel 6:177a BW zouden worden aangehouden in afwachting van een oordeel van de Hoge Raad en partijen daarna nog de gelegenheid zouden krijgen op dat punt te reageren. Overigens heeft mr. Van Weringh, ook nadat om zijn wraking was verzocht, verzoeker nogmaals aangegeven dat hij nadat de Hoge Raad heeft gesproken, nog in de gelegenheid zou worden gesteld op dit punt te reageren.
3.6.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. S.B. van Baalen voorzitter, mr. B.I. Klaassens en mr. T.M.L. Veen in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Wijmenga en in openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.