ECLI:NL:RBNNE:2019:1984

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/3375
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig beslissen op herzieningsverzoek WIA

Op 8 mei 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een beroep dat niet tijdig is ingediend. Eiser had verweerder verzocht om herziening van een besluit van 9 maart 2016, waarin hem geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) was toegekend. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder binnen de gestelde termijn heeft beslist. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat verweerder tijdig heeft gereageerd op de ingebrekestelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie waarin het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen, en dat eiser niet schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslissing. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het verzoek van eiser om herziening van 12 april 2018 door verweerder in behandeling is genomen, en dat de termijn voor het nemen van een besluit niet is overschreden. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/3375

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Wiltjer-Rienstra).

Procesverloop

Bij brieven van 12 april 2018 en 18 april 2018 en bij e-mailbericht van 8 augustus 2018 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 9 maart 2016 om hem geen uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) toe te kennen, te herzien.
Bij brief van 18 september 2018, door verweerder ontvangen op 20 september 2018, heeft eisers toenmalige gemachtigde verweerder in gebreke gesteld en verzocht om binnen veertien dagen te beslissen op het herzieningsverzoek van 12 april 2018.
Op 21 september 2018 heeft verweerder een brief van eiser ontvangen die gedateerd is op 12 april 2018, waarin eiser verweerder meedeelt dat zijn herzieningsverzoeken na een mislukt mediationtraject per direct herleven en hij verweerder “reeds nu al” in gebreke stelt.
Op 25 september 2018 heeft eiser een formulier ‘melding te late beslissing UWV’ aan verweerder gezonden. Deze melding ziet op eisers brief van 18 april 2018.
Bij brief van 27 september 2018 aan eiser heeft verweerder opgemerkt dat met eiser - telefonisch op 17 april 2018 - is afgesproken dat hangende lopende procedures het herzieningsverzoek niet behandeld zou worden, maar dat het verzoek om herziening inmiddels alsnog in behandeling is genomen.
Op 28 september 2018 heeft verweerder een besluit op bezwaar genomen dat ziet op een eerder verzoek van eiser om het besluit van 9 maart 2016 te herzien. Bij brief van 28 september 2018 heeft verweerder de toenmalige gemachtigde meegedeeld dat in dit besluit - mede - een beslissing is genomen op het herzieningsverzoek van 12 april 2018.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft verweerder in reactie op eisers melding van 25 september 2018 verwezen naar de inhoud van de brief van 27 september 2018 en ten aanzien van eisers brief die verweerder op 21 september 2018 heeft ontvangen meegedeeld dat zijn herzieningsverzoek van 18 april 2018 in behandeling is genomen.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft eiser in reactie op de brief van verweerder van 4 oktober 2018 meegedeeld dat hij het niet eens is met wat verweerder in die brief heeft gesteld en dat hij zijn ingebrekestelling handhaaft.
Bij brief van 24 oktober 2018 heeft verweerder de brief van eiser van 11 oktober 2018 doorgezonden naar de rechtbank, omdat deze brief volgens verweerder moet worden opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, na de afwijzing van de ingebrekestelling door verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek van 8 augustus 2018 om terug te komen van het besluit van 9 maart 2016 afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
De rechtbank heeft het beroep in behandeling genomen.
Bij brief van 23 november 2018 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan in een aantal in dit artikel genoemde gevallen besluiten een aanvraag niet te behandelen.
Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan de termijn voor het geven van een beschikking worden opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd.
Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Deze redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling omtrent verlenging van de beslistermijn heeft gedaan.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit en staat tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 12 april 2018 met een door hem genoemd “herhaald verzoek” een verzoek om herziening van het besluit van 9 maart 2016 heeft ingediend. Daarop heeft op 17 april 2018 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen eiser en medewerker [naam] van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In het verslag van dit gesprek is vermeld dat is afgesproken dat verweerder het verzoek om herziening vooralsnog niet in behandeling zou nemen.
2.1.
Bij brief van 18 april 2018 heeft eiser een reactie op dit telefoongesprek gegeven, waarin hij zijn herzieningsverzoek handhaaft. De rechtbank vat deze brief niet op als een nieuw verzoek om herziening van het besluit van 9 maart 2016, maar als een nadere uiteenzetting van het verzoek om herziening van 12 april 2018.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat verweerder het verzoek om herziening in behandeling heeft genomen, nu niet gebleken is van een situatie als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet schriftelijk heeft ingestemd met uitstel, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
2.3.
Eiser heeft in zijn brief van 18 april 2018 benadrukt dat hij zijn herzieningsverzoek wilde handhaven. De rechtbank leidt dit laatste onder meer af uit bewoordingen als “Gezien het heldere gesprek meen ik dat ik op een rechtmatige wijze kan en mag verzoeken tot herziening van het besluit met betrekking tot de WIA uitkeringsrechten per november 2014”. Gelet hierop volgt de rechtbank niet het standpunt van verweerder dat eiser akkoord was met het niet in behandeling nemen van zijn herzieningsverzoek van 12 april 2018 of met een uitstel van de beslissing. Voor zover verweerder stelt dat de afspraak die op 17 april 2018 was gemaakt ook zag op de brief van 18 april 2019, acht de rechtbank dit voorts onbegrijpelijk, nu eiser in deze brief uitdrukkelijk verwijst naar het telefoongesprek van de dag ervoor.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder gelet op artikel 4:13 van de Awb binnen acht weken na 12 april 2018 had moeten beslissen op het verzoek. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet aan deze termijn heeft gehouden.
2.5.
De rechtbank volgt verweerder vervolgens in de stelling dat bij besluit van 28 september 2018 - tevens - een besluit is genomen op het verzoek van 12 april 2018. De rechtbank leidt dit af uit twee na laatste alinea op pagina 3 van dit besluit, waarin verweerder verwijst naar eisers brief van 12 april 2018 en daarop een reactie geeft, alsmede uit de context van het besluit, waarin verweerder ingaat op de verzoeken van eiser om herziening van het besluit van 9 maart 2016.
2.6.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser verweerder voor het eerst in gebreke heeft gesteld bij brief van 18 september 2018, afkomstig van zijn toenmalige gemachtigde.
2.7.
Nu verweerder bij brief van 28 september 2018 een besluit heeft genomen op het herzieningsverzoek van 12 april 2018 en dit binnen twee weken is na ontvangst van de ingebrekestelling, is geen sprake van een met een besluit gelijk te stellen situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, waartegen op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb de mogelijkheid tot het indienen van beroep wegens niet tijdig beslissen openstond.
2.8.
De rechtbank zal daarom het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het herzieningsverzoek van 12 april 2018 niet-ontvankelijk verklaren.
3. Voor zover eiser stelt dat dat verweerder niet tijdig op zijn herzieningsverzoek van 8 augustus 2018 heeft beslist, stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 31 oktober 2018 een besluit heeft genomen op dat verzoek en dat eiser verweerder in dit verband niet expliciet in gebreke heeft gesteld. Reeds hierom is ook dit onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.
de griffier de rechter
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.