ECLI:NL:RBNNE:2019:1678

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
18/830028-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewelddadige afpersing van voormalig lid motorclub No Surrender met ernstige mishandeling en bedreiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met vier medeverdachten betrokken was bij een gewelddadige afpersing van een voormalig lid van de motorclub No Surrender. De verdachte en zijn medeverdachten hebben het slachtoffer, dat eerder met een 'bad standing' uit de club was gezet, in de woning van een medeverdachte overvallen en mishandeld. Het slachtoffer werd gedwongen om geld of hennep af te geven, onder bedreiging met geweld en met gebruik van een strijkijzer. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen in het proces, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verklaringen van het slachtoffer werden gedeeltelijk van het bewijs uitgesloten, maar de rechtbank achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de afpersing bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 57 maanden en een contactverbod met het slachtoffer voor vijf jaar. Daarnaast werd een schadevergoeding van €10.000 aan het slachtoffer toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830028-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 april 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 1 mei 2017, 25 september 2017, 21 maart 2018, 5, 7, 8 en 11 maart 2019 en 9 april 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. U. Ural, advocaat te Enschede. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink en mr. M. Kappeijne van de Coppello.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, en/of te Groningen en/of Glimmen, in de gemeente Haren, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van 5000 euro, althans een geldbedrag en/of een zak met hennep, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn zoon en/of een vriend
van zijn zoon, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- een strijkijzer heeft verhit en klaargezet en/of
- die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en/of geschopt (met geschoeide voet) en/of geprobeerd heeft die [slachtoffer] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet) en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze zijn vrouw ook nog wel klein zouden krijgen en/of
- het hete strijkijzer heeft getoond en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze de No Surrender tatoeage op zijn buik met het strijkijzer weg zouden branden en/of
- die [slachtoffer] meermalen heeft bedreigd met de dood, als er geen geld zou komen en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij geld moest betalen en dat ze wisten waar hij woonde en/of dat ze zijn vingers af zouden knippen en/of
- die [slachtoffer] een handdoek in zijn mond heeft gepropt en/of
- die [slachtoffer] heeft gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen en/of
- die [slachtoffer] (aldaar) een mes en/of een pistool heeft getoond, althans zichtbaar voor die [slachtoffer] heeft gedragen;
en/of (vervolgens)
hij op of omstreeks 8 november 2016 te Groningen en/of te Glimmen, in de gemeente Haren, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van (nog meer) geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), (nadat die [slachtoffer] was mishandeld en onder dwang was meegevoerd in een Volkswagen busje naar een locatie bij de Papiermolen, alwaar die [slachtoffer] een bedrag van 5000 euro, althans een geldbedrag en/of een zak hennep had
afgegeven)
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat er nog meer geld moest komen en/of dat ze de volgende dag bij zijn huis langs zouden komen om het op te halen en/of
- die [slachtoffer] (weer) gedwongen heeft in het Volkswagen busje plaats te nemen en/of
- die [slachtoffer] (vervolgens) heeft weggereden naar een voor die [slachtoffer] onbekende locatie en/of
- die [slachtoffer] heeft gedwongen uit het busje te stappen en (een deel van) zijn kleren uit te doen en/of
- heeft gepost voor het ziekenhuis toen die [slachtoffer] eruit kwam en/of
- naar het huis van die [slachtoffer] is gegaan en heeft gezegd dat hij nog niet van hun af was en dat ze hem zouden vermoorden en zijn gezin iets zouden aandoen (als hij niet zou betalen), dat hij, verdachte een 'Bad Standing' had en dat ze om 20.00 uur terug zouden komen om geld te halen en/of
- naar het huis van die [slachtoffer] is gereden en daar (meermalen) naar binnen heeft gekeken en op de ramen geklopt (rond 20.40 uur en 21.15 uur),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm en rustig beraad, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en/of geschopt (met geschoeide voet) en/of geprobeerd heeft die [slachtoffer] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet)
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- die [slachtoffer] gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen en/of - die [slachtoffer] (vervolgens) (weer) gedwongen in het Volkswagen busje plaats te nemen en/of
- die [slachtoffer] (vervolgens) weggereden naar een voor die [slachtoffer] onbekende locatie en/of
- die [slachtoffer] gedwongen uit het busje te stappen en (een deel van) zijn kleren uit te doen (waarna die [slachtoffer] wist te ontkomen).

Verweren van de verdediging met betrekking tot het voorbereidend onderzoek

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte nu de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Zelfs indien - strikt genomen - niet wordt voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, zou de rechtbank niettemin tot niet-ontvankelijkverklaring moeten overgaan, nu sprake is van de aantasting van fundamentele waarborgen voor een eerlijk proces.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De verdediging heeft daartoe samengevat het volgende betoogd.
De verhoren van aangever [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ) zijn in strijd met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (verder: AVR) niet integraal auditief opgenomen. Gebleken is dat de opnames van de verhoren van [slachtoffer] tussentijds meermalen zijn stopgezet. Dit is gebeurd op cruciale momenten tijdens het verhoor, namelijk op juist die momenten dat bewijstechnisch essentiële onderdelen ter sprake kwamen, in het bijzonder bij de vraag welke verdachten op welk moment bij het gebeuren betrokken waren en wat ieders rol daarbij was. Dit wekt het ernstige vermoeden dat de politie sturend is opgetreden tijdens de verhoren van [slachtoffer] en dat in de later opgemaakte processen-verbaal van aangifte belastende verklaringen van [slachtoffer] terecht zijn gekomen waarop de verhorende verbalisanten beslissende invloed hebben gehad. Omdat een complete auditieve registratie ontbreekt, is de verdediging echter de kans ontnomen om de gang van zaken bij de verhoren te toetsen en kan niet meer worden vastgesteld welke onderdelen van de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen van [slachtoffer] uit diens eigen herinnering afkomstig zijn en welke niet. Daarmee maakt het niet naleven van de AVR in dit concrete geval ernstig inbreuk op het belang van de verdediging. Het horen van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris heeft ook verder geen duidelijkheid opgeleverd over de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden en compenseert het nadeel voor de verdediging dus niet; verbalisanten konden zich desgevraagd niet alles herinneren en zij hebben daarover, met name ook over de reden waarom op bepaalde momenten afgeweken is van de AVR, inconsistent en onderling tegenstrijdig verklaard.
Daar komt bij dat nader onderzoek door de verdediging heeft uitgewezen dat de woordelijke uitwerking van de auditief geregistreerde verhoren, die op aandringen van de verdediging is vervaardigd, meerdere onjuistheden bevat en op essentiële onderdelen onvolledig is. Ook heeft de verdediging het sterke vermoeden dat de AVR-audiobestanden die zij uiteindelijk heeft mogen beluisteren gemanipuleerd zijn. De bestanden zijn, zo blijkt uit de registratienummers, pas op een (veel) later moment ingespoeld en op een aantal bestanden is duidelijk een ‘knip’ hoorbaar. Dat wekt de suggestie dat er door de politie een selectie is gemaakt wat de verdediging wel en niet mag horen. Voor zover aan dit alles al een legitieme reden ten grondslag zou liggen, dient die kenbaar gemaakt te worden en dat is niet gebeurd. Ten slotte zijn van de niet geregistreerde gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen [slachtoffer] en verbalisanten vrijwel geen aantekeningen gemaakt, terwijl deze aantekeningen volgens het dossier mede de basis zouden hebben gevormd voor de processen-verbaal van aangifte. De verdediging is dus evenmin in haar nadeel gecompenseerd door de mogelijkheid om de AVR-audiobestanden uit te luisteren, de verstrekking van een (naar is gebleken: niet) woordelijke uitwerking daarvan of de verstrekking van een aantal (zeer summiere) aantekeningen. Integendeel, zowel de audiobestanden als de uitwerking roepen alleen maar meer vragen op.
Dit betekent dat de geconstateerde schending van de AVR onherstelbaar is en dat het daaruit voortvloeiende ernstige en fundamentele nadeel voor de verdediging niet is gecompenseerd in het verdere verloop van het strafproces.
De verdediging heeft er voorts op gewezen dat weliswaar in uitzonderlijke gevallen, in opdracht van de officier van justitie, afgeweken kan worden van de AVR. Dit dient dan expliciet in het procesdossier vermeld te worden, zodat de rechter in staat is de uitzondering te toetsen. In dit geval is daarover in het procesdossier – in strijd met het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – aanvankelijk niets vermeld. Pas een week voor de oorspronkelijk geplande inhoudelijke behandeling in maart 2018 is naar aanleiding van vragen van de verdediging een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin een aantal redenen worden genoemd voor het afwijken van de AVR en in het bijzonder het stopzetten van de opnameapparatuur. Dit betekent, zo stelt de verdediging, dat het openbaar ministerie aanvankelijk het niet naleven van de voorschriften van de AVR doelbewust heeft verzwegen. Dit volgt ook uit het feit dat verbalisant 97006 expliciet geverbaliseerd heeft dat het aangiftegesprek auditief zou zijn geregistreerd, zonder daarbij te melden dat er in overleg met de officier van justitie deels van de AVR werd afgeweken. Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt en ondertekend door de betreffende verbalisant, wetende dat er onjuistheden in stonden. De officier van justitie heeft dit proces-verbaal, eveneens wetende dat er onjuistheden in stonden, aan het procesdossier toegevoegd en zo getracht de verdediging en de rechtbank op het verkeerde been te zetten.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling van vormverzuimen door de rechtbank en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het niet geheel naleven van de AVR en de daarmee samenhangende schending van de verbaliseringsplicht, leidt - na vaststelling dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim - niet tot enig rechtsgevolg in het kader van artikel 359a Sv. De verdediging is in de gelegenheid gesteld [slachtoffer] en de betrokken verbalisanten te horen. Daarmee is het verzuim in voldoende mate gecompenseerd. Uit de daaruit voortvloeiende verklaringen is bovendien gebleken dat geen sprake is geweest van beïnvloeding van [slachtoffer] door de politie en dat zijn verklaringen op eigen wetenschap stoelen en berusten op hetgeen hij zelf heeft waargenomen.
Ook overigens is er geen sprake geweest van onoorbare beïnvloeding van [slachtoffer] door de politie noch zijn hem op zodanige wijze toezeggingen gedaan dat reeds daarom, gelet op het Zwolsman-criterium, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in het geding zou kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
In de strafzaken tegen alle verdachten in het Turgon-onderzoek is door de verdediging kritiek geuit over de wijze waarop de verhoren door de politie van aangever [slachtoffer] hebben plaatsgevonden. Hoewel de advocaten van de verdachten in hun pleidooien verschillende benaderingen hebben gekozen en verschillende accenten hebben gelegd, komt die kritiek er in alle gevallen in de kern op neer dat er fundamentele gebreken kleven aan de wijze waarop de verhoren zijn afgenomen en (daarmee) aan de inhoud van die verhoren. De rechtbank ziet daarom uit proceseconomisch oogpunt aanleiding om de gevoerde verweren als één geheel te bespreken.
Juridisch kader
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ genoemd in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Verzuim en nadeel
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer] op 9 november 2016, en aanvullend op latere tijdstippen, aangifte heeft gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Dit betreft een feit waarop een maximale gevangenisstraf van 12 jaren staat. Om die reden is de AVR, zoals deze in 2016 gold, op onderhavige zaak van toepassing en hadden alle verhoren van verdachten en getuigen integraal auditief vastgelegd dienen te worden. Indien van de AVR wordt afgeweken, dient dit te geschieden met toestemming van de officier van justitie en met redenen omkleed in het proces-verbaal te worden opgenomen.
Uit de inhoud van de AVR blijkt dat de achtergrond van deze aanwijzing vooral gelegen is in het belang van de waarheidsvinding; de auditieve registratie is een hulpmiddel ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces.
De rechtbank stelt vast dat er in beginsel conform de AVR opnames zijn gemaakt van de verhoren van [slachtoffer] . De rechtbank stelt voorts vast dat de opnames van de verhoren van [slachtoffer] tussentijds meermalen zijn stopgezet en derhalve niet integraal auditief zijn opgenomen. In zoverre is er afgeweken van de AVR. Dat er is afgeweken van de AVR en waarom dit is gebeurd, is bovendien niet opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, noch in de aanvullende processen-verbaal van verhoor van aangever. De redenen voor deze afwijking zijn pas later vastgelegd in een aanvullend proces-verbaal. De rechtbank komt daar hieronder nog nader op terug. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
De rechtbank dient hierbij, zoals hiervoor is overwogen, in ogenschouw te nemen welk nadeel het zojuist geschetste vormverzuim voor verdachte heeft veroorzaakt en of hij daarbij daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
In het licht van de doelstelling van de AVR is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de verhoren van [slachtoffer] . Het is onmogelijk om thans via de auditieve registratie te toetsen hoe de verklaring van [slachtoffer] precies tot stand is gekomen nu de opnames op cruciale momenten zijn gestopt.
De rechtbank overweegt verder dat er, zij het vooral op instigatie van de advocaten van verdachte en medeverdachten, meerdere aanvullende onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden om de feitelijke gang van zaken rondom de totstandkoming van de aangifte te verduidelijken. De onduidelijkheid met betrekking tot de gang van zaken rondom het verhoor is evenwel blijven bestaan. De verhorende verbalisanten hebben bij de rechter-commissaris uiteenlopende verklaringen afgelegd over de vraag waarom de auditieve registratie op bepaalde momenten is gepauzeerd en wat er vervolgens in die pauzes is gebeurd. De later opgemaakte woordelijke uitwerking van de verhoren geeft daar evenmin helderheid over, niet in het minst omdat – zoals de verdediging aan de hand van meerdere voorbeelden heeft aangetoond – er de nodige discrepanties zitten tussen deze woordelijke uitwerking en de auditieve registraties waarop deze uitwerking is gebaseerd. Ook de zeer summiere aantekeningen die de verbalisanten van de verhoren hebben gemaakt bieden geen duidelijkheid over de gang van zaken. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat de verdachte als gevolg van het voorgaande daadwerkelijk, en op aanzienlijke wijze, in zijn verdediging is geschaad.
Verbaliseringsplicht
De rechtbank constateert verder dat het feit dat bij de verhoren van [slachtoffer] is afgeweken van de voorschriften van de AVR niet staat vermeld in het proces-verbaal van aangifte, maar eerst is verantwoord in een aanvullend proces-verbaal dat anderhalf jaar na de aangifte is opgemaakt. Daarbij moet worden opgemerkt dat dit aanvullende proces-verbaal pas is opgesteld nadat vanuit de verdediging vraagtekens waren gezet bij de juistheid en compleetheid van de auditieve registraties en niet eerder dan in de aanloop naar de oorspronkelijk geplande behandeling van de strafzaak in maart 2018 aan de verdediging en de rechtbank is verstrekt. Deze gang van zaken acht de rechtbank in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv, dat voorschrijft dat zo spoedig mogelijk proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden en waarvan het belang is dat de rechtmatigheid daarvan kan worden getoetst en de rechter zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die mogelijkheid is zowel de verdediging als de rechtbank in eerste instantie onthouden en het is slechts aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat er uiteindelijk wel verantwoording over de auditieve registraties is afgelegd.
Hoewel het voorgaande zelfstandig een vormverzuim oplevert, met als gevolg dat er des te meer onduidelijkheid is ontstaan over de gang van zaken rond de verhoren van [slachtoffer] , ziet de rechtbank onvoldoende grond om te oordelen dat, zoals de verdediging heeft betoogd, één en ander gebeurd is om zo te verhullen dat er afgeweken was van de voorschriften van de AVR of – nog verstrekkender – om te verhullen dat de politie de verhoren van [slachtoffer] op beslissende wijze heeft beïnvloed. Veeleer lijkt één en ander te zijn voortgekomen uit een combinatie van omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van het politiewerk in deze zaak, zoals het plotselinge overbrengen van [slachtoffer] en zijn gezin naar een safe house en de verwevenheid van de onderhavige strafzaak met andere onderzoeken naar mogelijke strafbare feiten binnen de motorclub No Surrender. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij, anders dan de verdediging, geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat sprake is geweest van manipulatie van de AVR-bestanden. Het enkele feit dat de betreffende bestanden een afwijkende nummering hebben, betekent naar het oordeel van de rechtbank en in het licht van de uitleg van de officieren van justitie ter zitting met betrekking tot het inspoelen op de landelijke databank, niet dat er meer bestanden bestaan die aan de verdediging zijn onthouden.
Geen niet-ontvankelijkheid, wel bewijsuitsluiting
Hoewel, gelet op het voorgaande, niet is komen vast te staan dat doelbewust is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden, is naar het oordeel van de rechtbank wel gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging. De geconstateerde verzuimen raken immers direct aan één van de fundamentele taken van de verdediging, namelijk de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren. Zoals al aangegeven, zijn deze verzuimen alleen door het optreden van de verdediging uiteindelijk boven water gekomen. De rechtbank ziet niettemin geen grond om over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat het in deze zaak gaat om zeer ernstige verdenkingen, zodat het maatschappelijk belang bij vervolging zwaar moet meewegen bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van het verzuim. Anderzijds kan aan het (evidente) nadeel dat de verdediging heeft geleden ook op minder verstrekkende wijze worden tegemoetgekomen, namelijk door (gedeeltelijke) bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dat laatste dat aan de geverbaliseerde aangifte en verdere verhoren van [slachtoffer] door de opsporingsambtenaren zoveel onduidelijkheden en gebreken kleven, dat niet meer van de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die verklaringen kan worden uitgegaan. Hoewel deze verklaringen niet rechtstreeks voortvloeien uit de hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuimen, hebben deze vormverzuimen wel tot gevolg dat de verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd niet in volle omvang door de rechtbank kunnen worden getoetst. Om die reden zal de rechtbank de verhoren van [slachtoffer] , voor zover door de politie afgenomen, van het bewijs uitsluiten. De verklaringen die [slachtoffer] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, in het bijzijn van de verdediging, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel wel voor het bewijs gebruikt worden. Om tegemoet te komen aan het (terechte) verweer van de verdediging dat de inhoud van ook deze verklaringen gekleurd kan zijn geraakt door de eerdere verhoren door de politie, zal de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer] tegenover de rechter-commissaris alleen voor het bewijs gebruiken voor zover zij de bevestiging vormen van andere, meer objectieve bewijsmiddelen.
Verklaringen van [slachtoffer]
De verdediging heeft in aanvulling op het voorgaande bepleit dat de verklaringen van [slachtoffer] ook van het bewijs moeten worden uitgesloten, nu deze op hun beurt weer beïnvloed zouden zijn door hetgeen [slachtoffer] (gestuurd en in ieder geval niet verifieerbaar) zou hebben verklaard bij de politie. De rechtbank ziet daarvoor evenwel onvoldoende aanwijzingen. Dat betekent dat de rechtbank geen reden ziet om ook deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten. Op de vraag in hoeverre deze verklaringen kunnen bijdragen aan de overtuiging dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, gaat de rechtbank hieronder nog nader in.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste
gelegde, te weten medeplegen van afpersing. Naar het oordeel van het openbaar ministerie kan op grond van de bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de verklaringen van [slachtoffer] zelf, de verklaringen van zijn zoon [slachtoffer] , de bevindingen van de politie met betrekking tot het gebruik van de telefoons van de verdachten, DNA-sporen en OVC-gesprekken, bewezen worden dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] zich in de avond en nacht van 7 op 8 november 2016 in vereniging schuldig hebben gemaakt aan de uitvoering van een gezamenlijk plan om de 'bad standing' die [slachtoffer] vanuit motorclub No Surrender had gekregen aan te grijpen om hem onder dreiging en met geweld geld afhandig te maken. Alle verdachten wisten daarbij wat er ging gebeuren, hebben een wezenlijke bijdrage aan het feit geleverd en zijn ook bij de uitvoering en afhandeling daarvan betrokken geweest. Dat geldt deels ook voor de medeverdachte [medeverdachte 5] , bij wie [slachtoffer] bij aanvang van het feit in de woning verbleef, zij het dat haar aandeel zich in de visie van het openbaar ministerie beperkt tot het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer] in de avond van 7 november 2016.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte integraal van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangegeven.
[slachtoffer] heeft in zijn aanvankelijke verklaring bij de politie op 9 november 2016 meerdere namen genoemd van personen die hem op 7 november 2016 in de woning in Eelde belaagd zouden hebben. De naam van [verdachte] heeft hij daarbij niet genoemd. Pas op 16 november 2016 noemt hij voor het eerst de naam van verdachte, die hij zegt zich weer herinnerd te hebben, maar verklaart hij niets over de rol die verdachte zou hebben gespeeld. Van belang daarbij is dat [slachtoffer] tussendoor door de politie foto’s zijn getoond van verschillende personen die in verband zouden staan met motorclub No Surrender, waaronder die van verdachte. Het valt dus niet uit te sluiten dat zijn herinnering gekleurd is geraakt door deze foto’s en dat hij dus niet meer uit eigen wetenschap heeft verklaard. Pas tijdens zijn verhoor op 14 december 2017 door de rechter-commissaris heeft [slachtoffer] voor het eerst aangegeven dat verdachte ook een rol zou hebben gehad bij de mishandeling in de woning. Tussendoor heeft [slachtoffer] meerdere keren andere verklaringen afgelegd over allerlei details die op verdachte betrekking hebben, zoals waar verdachte zich zou hebben bevonden tijdens de rit naar de Papiermolen – in het busje of niet, en zo ja in de bus, op welke plaats.
Anders dan het openbaar ministerie stelt, kan uit de zich in het dossier bevindende WhatsApp-berichten niet zonder meer worden afgeleid dat verdachte werkelijk door [medeverdachte 3] is opgehaald en naar de plaats delict is gereden, laat staan dat daaruit kan volgen dat hij heeft deelgenomen aan het feit. Zo is niet gebleken dat verdachte de enige gebruiker van de betreffende telefoon is geweest. Bovendien is er blijkens het proces-verbaal op pagina 1861 op 7 november 2016 vanaf 18.00 uur tot 23.59 uur geen sprake geweest van communicatie met bedoelde telefoon. Er zijn dus, anders dan bij sommige andere verdachten, geen historische verkeersgegevens en peilmastgegevens die de telefoon van verdachte bij één van de plaatsen delict zouden kunnen brengen.
Ten aanzien van het OVC-gesprek dat op 10 november 2016 is opgenomen in het clubhuis van No Surrender, staat in de eerste plaats niet vast dat de daarop te horen stem van verdachte is. De conclusie van het NFI (in het rapport van 16 maart 2018) laat ruimte voor de mogelijkheid dat een ander dan verdachte heeft deelgenomen aan het betreffende gesprek. Verder blijkt uit de inhoud van het gesprek niet dat verdachte, als hij al de spreker zou zijn, zelf betrokken is geweest bij het incident. De spreker kan net zo goed een verhaal doen dat van horen zeggen is. Het OVC-gesprek tussen [naam 4] en [medeverdachte 1] dat is opgenomen in de PI Leeuwarden op 13 januari 2017 is bovendien juist ontlastend voor verdachte, omdat zij daarin hun verbazing uitspreken over het feit dat verdachte vast zit, terwijl hij in hun beleving niets met het feit te maken had.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past ten aanzien van het primair ten laste gelegde de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten. Deze bewijsmiddelen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Vaststelling van de feiten
Op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank het navolgende buiten redelijke twijfel vast.
Op maandagavond 7 november 2016 is [slachtoffer] op uitnodiging van [medeverdachte 5] naar haar woning aan de [adres] in Eelde gegaan. Hij heeft daar wat gedronken in de woonkamer. Plotseling stormde een groep mannen de woonkamer binnen [1] . Deze mannen begonnen [slachtoffer] fors te mishandelen door hem meermalen tegen het hoofd en het lichaam te stompen en te schoppen. [slachtoffer] heeft daarbij een hersenschudding, een gebroken neus, een forse bloeduitstorting in zijn aangezicht, een gescheurde oorschelp, een gekneusde borstkas en een scheur in één van zijn trommelvliezen opgelopen [2] . De mannen eisten dat [slachtoffer] hen een bedrag van € 5.000 euro zou betalen, waarop [slachtoffer] een kennis van hem, [naam 1] , heeft gebeld om dit bedrag (of iets van vergelijkbare waarde) bij elkaar te brengen [3] .
Vervolgens is [slachtoffer] door zijn belagers in een Volkswagen Transporter meegevoerd naar een locatie nabij het zwembad De Papiermolen in Groningen [4] . Tijdens de rit naar De Papiermolen heeft [slachtoffer] nogmaals gebeld met [naam 1] , die hem na negen mislukte pogingen daartoe heeft teruggebeld [5] . [naam 1] is vervolgens samen met de zoon van [slachtoffer] , [slachtoffer] , naar de Papiermolen gereden. Daar ter plaatse troffen zij [slachtoffer] met zijn belagers aan. [slachtoffer] heeft vervolgens een zak met inhoud overhandigd aan één van de belagers [6] .
Na deze ontmoeting is [slachtoffer] weer meegevoerd in de Volkswagen Transporter en uiteindelijk, enige tijd later, in zijn ondergoed uit de bus gezet in de buurt van Glimmen. Daar heeft hij, even na middernacht, bij een woning aangebeld en is de politie gealarmeerd [7] .
Samengevat komen de gebeurtenissen in de avond en nacht van 7 op 8 november 2016 er op neer dat [slachtoffer] eerst in de woning van [medeverdachte 5] in Eelde door een groep belagers is mishandeld en dat hij onder druk van die mishandeling heeft geregeld dat er later, bij De Papiermolen, geld of goederen van waarde zijn afgegeven aan (een deel van) deze belagers. Daarmee staat vast dat er sprake is geweest van afpersing, zoals primair is tenlastegelegd.
De rechtbank acht bewezen dat de hiervoor bedoelde groep belagers in ieder geval heeft bestaan uit de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] en overweegt hiertoe als volgt.
Locatie Eelde, in de woning van [medeverdachte 5]
[slachtoffer] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de groep mannen die 's avonds de woonkamer van [medeverdachte 5] binnenstormde en hem heeft mishandeld bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Deze verklaring wordt door een combinatie van bewijsmiddelen ondersteund.
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 7 november 2016 rond 20.45 uur in de woning van [medeverdachte 5] was en uit de verklaring van [medeverdachte 5] blijkt dat hij daar inderdaad 's avonds op bezoek is geweest. Uit de analyse van de historische verkeersgegevens van de telefoon van [slachtoffer] leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] daar in ieder geval gedurende de periode van 20.40 uur tot 22.30 uur heeft verbleven. Immers, om 20.40 uur straalt zijn telefoon een mast aan in het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] en om 22.30 uur, als [slachtoffer] wordt gebeld door [naam 1] , straalt zijn telefoon nog steeds een mast aan in het dekkingsgebied van deze woning [8] .
[medeverdachte 5] bericht vervolgens om 22.49 uur aan [naam 5] dat er ‘dikke drama’ is bij haar en dat ze wat moet lozen, maar dat ze dat niet kan vertellen op Facebook [9] . De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de mishandeling vermoedelijk heeft plaatsgehad tussen 22.00 uur en 22.37 uur.
Op grond van het volgende is vast te stellen dat de genoemde verdachten zich binnen deze tijdspanne eveneens in (in ieder geval de directe omgeving van) de woning van [medeverdachte 5] hebben bevonden.
Uit de analyse van de historische verkeers- en telecomgegevens is gebleken dat de telefoons van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] binnen deze periode masten aan hebben gestraald in het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] .
Zo wordt [medeverdachte 2] om 20.17 uur gebeld door [medeverdachte 1] , op welk moment het toestel van [medeverdachte 2] nog dekking geeft aan zijn woning in Foxhol [10] . De telefoon van [medeverdachte 2] verplaatst zich vervolgens globaal vanaf het dekkingsgebied van zijn woning in Foxhol richting Eelde en bevindt zich in ieder geval van 22.00 tot 22.15 uur in het dekkingsgebied rond de woning van [medeverdachte 5] [11] . Om 22.39 uur belt het toestel van [medeverdachte 3] uit met het toestel van [medeverdachte 2] , terwijl de telefoon van [medeverdachte 3] zich dan sinds 22.02 uur in het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] bevindt en de telefoon van [medeverdachte 2] in het dekkingsgebied Eelde/Paterswolde, op enige afstand van de woning van [medeverdachte 5] [12] .
De telefoons van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bevinden zich vervolgens in de tijdsspanne van 20.39 uur tot 22.39 uur geheel of gedeeltelijk in het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] [13] .
Uit telecomgegevens is verder gebleken dat [medeverdachte 1] om 21.03 uur, dus voorafgaand aan het delict, een WhatsAppbericht heeft ingesproken bij [verdachte] , inhoudende dat [medeverdachte 3] [verdachte] zal ophalen en dat [medeverdachte 1] zal doorrijden naar 'Vink', waar hij op hem zal wachten [14] . [medeverdachte 3] bevindt zich dan in Uithuizermeeden [15] . Vervolgens vindt er tussen 21.15 uur en 21.33 uur een WhatsAppgesprek plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] dat over het oppikken van [verdachte] gaat. Dit gesprek wordt afgesloten met de opmerking van [medeverdachte 3] dat hij er is (‘bn er’) [16] .
Uit de combinatie van de omstandigheden dat de telefoon van [medeverdachte 3] rond 22.00 uur het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] binnen gaat, en het feit dat [medeverdachte 3] om 21.33 uur bij [verdachte] is gearriveerd om hem op te halen, leidt de rechtbank af dat [verdachte] met [medeverdachte 3] het dekkingsgebied mee is ingereden. Dit wordt bovendien bevestigd door de inhoud van de OVC-gesprekken die op 10 november 2016, enkele dagen na het feit, zijn opgenomen in het clubhuis van No Surrender in Emmen. Zoals de rechtbank hieronder nog nader uiteen zal zetten, staat buiten redelijke twijfel vast dat één van de sprekers [verdachte] is. Deze merkt in het opgenomen gesprek onder meer op dat “(…) [bijnaam] (…) die hebben we dinsdag [
de rechtbank merkt op: 7 november 2016] heel goed te grazen gehad (…) Zat in huis, had ons nooit verwacht (…) Hij lag te slapen op de bank (…) handschoenen aan” [17] .
Zoals gezegd blijkt uit het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] bij de woning van [medeverdachte 5] waren op het moment dat de mishandeling van [slachtoffer] plaatsvond. De rechtbank ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris dat zij bij deze mishandeling en de daarmee samenhangende afpersing betrokken zijn geweest.
De bevindingen met betrekking tot het telefoongebruik bieden geen directe bevestiging voor de verklaring van [slachtoffer] over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] . Diens betrokkenheid staat naar het oordeel van de rechtbank echter buiten redelijke twijfel vast op grond van het onderzoek naar de handschoenen die in de woning van [medeverdachte 5] zijn aangetroffen [18] , in samenhang met de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris dat [medeverdachte 1] handschoenen droeg op het moment dat hij door [medeverdachte 1] werd geslagen [19] . Dit laatste wordt immers bevestigd door het feit dat op deze handschoenen aan de buitenkant bloed van [slachtoffer] en aan de binnenkant DNA van [medeverdachte 1] is aangetroffen [20] .
Locatie De Papiermolen
De verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris dat hij vervolgens door de verdachten is meegevoerd naar een locatie nabij De Papiermolen [21] vindt in de eerste plaats bevestiging in de omstandigheid dat bloed van [slachtoffer] op de achterbank van de Volkswagen Transporter is aangetroffen [22] . Verder heeft ook [slachtoffer] verklaard dat hij zijn vader bij De Papiermolen heeft gezien toen hij een zak met inhoud aan de belagers van zijn vader kwam overhandigen [23] . Daarnaast blijkt uit historische verkeersgegevens dat de telefoon van [slachtoffer] om 22.30 uur een mast aanstraalt in Eelde op de grens van het dekkingsgebied van de woning van [medeverdachte 5] [24] . Verder blijkt dat zijn telefoon daarna vanuit Eelde beweegt richting De Papiermolen in Groningen, van 22.49 uur tot 23.10 uur straalt zijn telefoon een mast aan die dekking geeft aan de omgeving van de Papiermolen te Groningen [25] .
Uit verschillende bewijsmiddelen, in het bijzonder het onderzoek van de politie naar het telefoongebruik van de verdachten in combinatie met de verklaring van [slachtoffer] , volgt dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] met [slachtoffer] bij De Papiermolen zijn geweest. Voor [verdachte] geldt dit niet. Er zijn geen telefoongegevens die hem daar plaatsen en [slachtoffer] noemt hem niet. Zoals de rechtbank hierboven al heeft overwogen, is de verklaring van [slachtoffer] alleen onvoldoende om de feitelijke gang van zaken te kunnen vaststellen. Dat betekent dat niet met voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat [verdachte] ook bij het deel van de gebeurtenissen dat zich na de belaging in de woning heeft afgespeeld, betrokken is geweest.
Het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] bij De Papiermolen is geweest waar de afgifte van het geld of de goederen heeft plaatsgevonden, de handeling waarmee de afpersing in juridische zin is voltooid, maakt evenwel niet dat [verdachte] zou moeten worden vrijgesproken van de voltooide afpersing. [verdachte] was immers aanwezig in de woning van [medeverdachte 5] waar het geweld plaatsvond en waar aan [slachtoffer] de opdracht werd gegeven geld of goederen van waarde af te dragen. Hij was dus op de hoogte van de plannen van zijn medeverdachten en heeft, zoals ook hieronder nog nader zal worden overwogen in het kader van het medeplegen, door mee te werken aan de uitvoering van deze plannen een belangrijke bijdrage geleverd aan de voltooiing van het delict.
Medeplegen
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] in de avond van 7 november 2016 in de woning van [medeverdachte 5] zijn geweest, waar [slachtoffer] is mishandeld en onder druk van die mishandeling heeft geregeld dat er door [naam 1] en [slachtoffer] geld of een ander voorwerp van waarde naar De Papiermolen is gebracht, waar zich in ieder geval [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bevonden. Zoals al eerder opgemerkt kan hetgeen is voorgevallen gekwalificeerd worden als afpersing.
De feitelijke gang van zaken duidt er reeds op dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , waarbij ieder een aandeel heeft gehad in de uitvoering van de afpersing van [slachtoffer] . Dat er van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking sprake is geweest, en dat ook [medeverdachte 5] daarbij betrokken is geweest, volgt daarnaast nog uit het volgende.
Dat sprake is geweest van een vooropgezet plan blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de verklaringen van [getuige 1] dat zij op 6 november 2016 ‘s avonds bij [medeverdachte 5] op bezoek is geweest en [medeverdachte 5] haar over dit plan heeft verteld en daarbij 'No Surrender' heeft genoemd [26] . In de eerste plaats wordt het feit dat [getuige 1] op 6 november 2016 bij [medeverdachte 5] langs is geweest ondersteund door het feit dat de telefoon van [getuige 1] op 6 november 2016 rond 18.40 uur, met het wachtwoord van [medeverdachte 5] , contact heeft gemaakt met de modem in de woning van [medeverdachte 5] [27] . Dat er contact is geweest tussen [getuige 1] en [medeverdachte 5] wordt tevens ondersteund door het WhatsAppgesprek tussen [getuige 1] en [getuige 3] , waar overigens zelfs uit kan worden afgeleid dat het plan aanvankelijk was om [slachtoffer] op 6 november 2016 al te grazen te nemen [28] . Dit volgt ook uit het WhatsAppgesprek met [getuige 2] waarin zij op 7 november 2016 om 14.34 uur aan [getuige 1] vraagt: "Nog iets gehoord over gisteren?" Waarop [getuige 1] antwoordt: "Ja vanavond nu, want hij was in slaap gevallen ofzo." [29] . Dit bericht sluit weer aan bij het bericht van [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] op 6 november 2016 om 01.11 uur dat hij in slaap was gevallen en morgen komt [30] als ook bij de verklaringen van [slachtoffer] dat hij aanvankelijk op 6 november 2016 bij [medeverdachte 5] zou komen maar niet is geweest [31] .
Dit betekent dat [getuige 1] op 7 november 2016 om 14.34 uur over informatie beschikte, waarvan de juistheid wordt bevestigd door het bericht dat [medeverdachte 5] op 6 november 2016 om 01.11 uur aan [medeverdachte 1] heeft gestuurd. Nu daarnaast de verklaring van [getuige 1] dat zij op 6 november 2016 ‘s avonds bij [medeverdachte 5] is langs geweest wordt ondersteund door de inloggegevens van haar telefoon, heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van haar verklaring.
De rechtbank ziet voorts bewijs van een vooropgezet plan in de historische verkeersgegevens waaruit blijkt dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] kort voor de mishandeling veelvuldig telefonisch contact hebben [32] , terwijl [medeverdachte 1] op zijn beurt weer contact heeft met [medeverdachte 2] en [verdachte] [33] , en [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] [34] .
Als laatste acht de rechtbank de OVC-gesprekken van 10 november 2016 in het clubhuis van No Surrender een relevante bevestiging van de uitvoering van het vooropgezette plan. Daarin wordt gesproken over hetgeen [slachtoffer] in deze zaak is overkomen, waarbij wordt gezegd dat [slachtoffer] 'die [bijnaam] ' een 'bad standing' (BS) heeft gekregen [35] .
De rechtbank is gelet op dit vooropgezette plan in combinatie met de lijfelijke aanwezigheid van verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] in de woning van [medeverdachte 5] ten tijde van de geweldpleging richting [slachtoffer] , van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Bespreking specifieke bewijsverweren
De rechtbank heeft hierboven reeds overwogen dat uit de WhatsApp-gesprekken tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en verdachte blijkt dat zij kort voor de overval op [slachtoffer] in de woning van [medeverdachte 5] in Eelde overleg hebben gevoerd, waarbij afgesproken werd dat [medeverdachte 3] verdachte zou oppikken. Nu op grond van het onderzoek naar de telefoongegevens aangenomen moet worden dat [medeverdachte 3] zich rond de tijd van het incident in de nabijheid van deze woning bevond, zoals hiervoor ook al opgemerkt, en in samenhang bezien met de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris over de betrokkenheid van verdachte, staat buiten redelijke twijfel vast dat verdachte één van degenen is geweest die [slachtoffer] in de woning heeft belaagd. Het enkele feit dat het onderzoek naar het telefoongebruik van verdachte over de rest van de avond geen resultaten heeft opgeleverd leidt niet tot een andere conclusie.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat niet vast staat dat verdachte de enige gebruiker is van de telefoon waarmee op de bewuste avond via WhatsApp is gecommuniceerd met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat een andere persoon die avond de telefoon van verdachte zou hebben gebruikt. In hetgeen de verdachte daarover ter terechtzitting heeft gezegd, bevindt zich nog geen begin van een aanknopingspunt dat zijn stelling aannemelijk zou maken.
Ten aanzien van het verweer dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het de stem van verdachte is die te horen is op de opnames van het gesprek in het clubhuis van No Surrender op 10 november 2016, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de aan het procesdossier toegevoegde vergelijkende spraakonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 16 maart 2018 [36] met betrekking tot verdachte leidt de rechtbank onder meer het volgende af:
- er heeft een vergelijking plaatsgevonden tussen aan verdachte toegekende delen uit het OVC-gesprek en verhoren van verdachte door de politie;
- een aantal benoemde delen uit het OVC-gesprek heeft het NFI uitgesloten als toe te kennen stem aan verdachte;
- het NFI heeft de spraak van verdachte op verschillende benoemde vlakken beoordeeld; en
- het NFI heeft een aantal identificerende overeenkomsten tussen de aan verdachte toegekende stem in het OVC- gesprek en de verhoren door de politie benoemd.
Concluderend heeft het NFI gesteld dat de bevindingen van het overgelegde onderzoeksmateriaal waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat dit materiaal is geproduceerd door verdachte dan door een andere mannelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond dan verdachte.
De rechtbank merkt in dit verband op dat een aantal van de door de deskundige genoemde specifieke, identificerende aspecten juist die onderdelen betreffen die voor de bewijsvoering relevant zijn, zoals de geconstateerde redelijk hoge mate van niet-vloeiende spraak, die onder meer tijdens de opnames terugkomt in passages als “
Die heb ee die die heb een b die heb een B.S. gekregen”.
In het licht van dat laatste is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de persoon op de opnames die de voor het bewijs gebezigde passages uitspreekt, verdachte [verdachte] is.
Voor wat betreft het OVC-gesprek tussen [naam 4] en [medeverdachte 1] in de PI Leeuwarden op 13 januari 2017 merkt de rechtbank op dat in dit gesprek geen dingen worden gezegd op grond waarvan uitgesloten kan worden dat verdachte betrokken is geweest bij de afpersing van [slachtoffer] . Dit verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
Beoordeling van de onderdelen van de tenlastelegging
Een aantal feitelijke onderdelen van hetgeen primair cumulatief aan verdachte is ten laste gelegd berusten enkel op de verklaringen van [slachtoffer] , zonder dat zij (voldoende) steun vinden in andere bewijsmiddelen. In lijn met haar eerdere overwegingen over het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer] , acht de rechtbank deze onderdelen niet bewezen. Het gaat om de onderdelen in het primair cumulatief ten laste gelegde, inhoudende dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders:
- een strijkijzer heeft verhit en klaargezet en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze zijn vrouw ook nog wel klein zouden krijgen en/of
- het hete strijkijzer heeft getoond en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze de No Surrender tatoeage op zijn buik met het strijkijzer weg zouden branden en/of
- die [slachtoffer] meermalen heeft bedreigd met de dood, als er geen geld zou komen en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij geld moest betalen en dat ze wisten waar hij woonde en/of dat ze zijn vingers af zouden knippen en/of
- die [slachtoffer] een handdoek in zijn mond heeft gepropt en/of
- die [slachtoffer] (aldaar) een mes en/of een pistool heeft getoond, althans zichtbaar voor die [slachtoffer] heeft gedragen.
De rechtbank acht het primair cumulatief ten laste gelegde evenmin bewezen voor zover dit de gebeurtenissen betreft die zich hebben afgespeeld nadat [slachtoffer] , na overhandiging van de zak met inhoud door zijn zoon [slachtoffer] , weer in het busje plaats moest nemen. Hoewel vast staat dat [slachtoffer] 's nachts in zijn ondergoed bij getuige [getuige 3] in Glimmen heeft aangebeld, berust het enige bewijs voor hetgeen zich in de tussenliggende periode heeft afgespeeld en wie daarvoor verantwoordelijk zou moeten worden gehouden enkel op de verklaringen van [slachtoffer] , zonder verdere ondersteuning daarvan in andere bewijsmiddelen. Ook hiervoor geldt dat, zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, een bewezenverklaring niet slechts op de verklaringen van [slachtoffer] kan berusten.
Verder acht de rechtbank de primair cumulatief ten laste gelegde poging tot afpersing (later) op 8 november 2016 evenmin bewezen. Opnieuw geldt dat het bewijs voor hetgeen op die dag is gebeurd – dat tijdens de rit naar Glimmen gezegd zou zijn dat [slachtoffer] de volgende dag meer geld zou moeten betalen, dat één van de verdachten op 8 november 2016 voor het ziekenhuis stond te posten toen hij daaruit ontslagen werd en dat een deel van de verdachten later bij hem aan de deur of in de omgeving van zijn woning zouden zijn geweest – in overwegende mate op enkel de verklaringen van [slachtoffer] berust en onvoldoende door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. De rechtbank wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat een observatieteam van de politie verdachte [medeverdachte 4] die avond bij de woning van [slachtoffer] heeft zien aanbellen, en [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet lang daarna in de omgeving zijn staande gehouden, onvoldoende ondersteuning biedt aan de verklaring van [slachtoffer] . Hoewel de toevalligheid van hun aanwezigheid natuurlijk vraagtekens oproept in het licht van hetgeen de rechtbank wel bewezen heeft verklaard, moet ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 4] heeft ontkend dat zijn bezoek te maken had met de gebeurtenissen van de avond daarvoor. Dat is een stelling die in het licht van het oordeel van de rechtbank in diens strafzaak – namelijk dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij bij die gebeurtenissen betrokken was – niet weerlegd kan worden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn niet bij de woning van [slachtoffer] gezien en hadden – evenals [medeverdachte 4] – bovendien naar eigen zeggen een reden om in de omgeving van de woning te zijn, omdat zij een clubavond hadden in het nabijgelegen ‘ [naam 3] ’.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, en te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn zoon en/of een vriend van zijn zoon, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders
- die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en elders tegen het lichaam heeft gestompt met handschoenen met rubberen noppen erop aan en geschopt met geschoeide voet en
- die [slachtoffer] heeft gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Afpersing, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het volgende gevorderd:
- dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest;
- dat aan verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd voor de duur van 5 jaren, waarbij hij op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] ;
- dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, en dat de duur van deze vervangende hechtenis wordt bepaald op 1 maand voor de eerste keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, en voor elke volgende keer op 2 maanden;
- dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen en zich belastend zal gedragen jegens genoemde personen (artikel 38v, vierde lid, Wetboek van Strafrecht);
- de gevangenneming van verdachte op datum uitspraak, gelet op de 12-jaarsgrond en de geschokte rechtsorde.
Bij de strafeis heeft het openbaar ministerie onder meer gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS die gelden bij een woningoverval. Naar de mening van het openbaar ministerie is er geen sprake van overtreding van de redelijke termijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard, ernst en omstandigheden van het feit
Verdachte heeft zich, samen met een viertal medeverdachten schuldig gemaakt aan een gewelddadige en zeer bedreigende afpersing van een voormalig lid van motorclub No Surrender, die een aantal maanden eerder met een zogenoemde ‘bad standing’ uit de club was gezet. De verdachten, die op verdachte [medeverdachte 5] na, allemaal op dat moment zelf lid waren van No Surrender, hebben deze ‘bad standing’ aangegrepen om het slachtoffer geld dan wel een aanzienlijke hoeveelheid hennep met een behoorlijke straatwaarde, afhandig te maken. Daarbij is het slachtoffer met een vooropgezet plan uitgenodigd in de woning van [medeverdachte 5] , met wie hij bevriend was, waar hij kort na zijn aankomst door de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] is overvallen en dusdanig fors mishandeld dat hij daardoor een hersenschudding, een gebroken neus, een forse bloeduitstorting in zijn aangezicht, een gescheurde oorschelp, een gekneusde borstkas en een scheur in het trommelvlies van zijn rechter oor heeft opgelopen. Na deze mishandeling is het slachtoffer in gewonde toestand in het busje van [medeverdachte 3] meegevoerd naar een afgelegen locatie bij zwembad De Papiermolen in Groningen, waar zijn inmiddels gewaarschuwde zoon en een kennis het geld of de hennep hebben moeten afstaan. Vervolgens is het slachtoffer opnieuw meegevoerd en uiteindelijk midden in de nacht in zijn ondergoed in een bosje bij Glimmen vrijgelaten. Hoewel niet alle verdachten bij alle gebeurtenissen die nacht betrokken zijn geweest, is wat er is gebeurd zo verweven met het plan dat alle verdachten samen hebben gemaakt dat zij door de rechtbank allemaal, voor zover het de strafoplegging betreft, voor het geheel aansprakelijk worden gehouden.
Het slachtoffer heeft, zo is gebleken uit de slachtofferverklaring die ter zitting is afgespeeld, door het handelen van verdachten veel pijn geleden en hij heeft doodsangsten uitgestaan. Op meerdere momenten, zowel tijdens de ritten naar De Papiermolen en naar Glimmen, als ter plekke, heeft het slachtoffer serieus voor zijn leven gevreesd, zich realiserend dat hij naar een afgelegen plek was gebracht en wetende wat zijn belagers hem eerder hadden aangedaan. De verdachten hebben hierdoor de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig geschonden. Voor het slachtoffer zijn de gevolgen groot, temeer nu hij sindsdien met zijn gezin uit angst voor represailles op een voor verdachten geheime plaats verblijft en zijn leven volledig op zijn kop is gezet.
Uitgangspunten voor de straftoemeting
Niet alleen het leed dat het slachtoffer is aangedaan, maar ook de ernstige inbreuk die dergelijk gewelddadig crimineel gedrag in het algemeen op de rechtsorde maakt, rechtvaardigen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Omdat de gewelddadigheden hebben plaatsgevonden in de woning van een – naar het slachtoffer dacht – goede vriendin van hem, een plaats waar hij zich veilig mocht voelen, heeft de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het LOVS die zien op een overval op een woning waarbij meer dan licht geweld is gebruikt. Hoewel het in dit geval niet gaat om een willekeurig slachtoffer en het feit sterk samenhangt met het (voormalige) lidmaatschap van de meeste verdachten van No Surrender, hetgeen wellicht aanleiding zou kunnen zijn voor een lager uitgangspunt, staat daar tegenover dat in dit geval sprake is geweest van vooropgezet handelen in groepsverband, en heeft de bewezenverklaarde afpersing zich ook middels een ontvoering buiten de woning voortgezet. Als uitgangspunt voor de straftoemeting neemt de rechtbank dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Strafverminderende en –verhogende omstandigheden
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het vonnis van heden meer dan twee jaar wordt gewezen na de aanvang van de behandeling van de strafzaak op 10 januari 2017, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De vertraging in de afdoening van de zaak hangt met name samen met de alleszins gerechtvaardigde onderzoekswensen die de verdediging naar voren heeft gebracht. De rechtbank is dan ook – anders dan het openbaar ministerie – van oordeel dat sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen tot strafmatiging moet leiden. Uitgaande van een overschrijding van ruim drie maanden, zal de rechtbank de op te leggen straf verminderen met 5%.
Andere omstandigheden die voor de strafbepaling relevant zijn, acht de rechtbank niet aanwezig. Verdachte heeft een strafblad, maar is niet eerder veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten. De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die door hem ter zitting naar voren zijn gebracht, maar is van oordeel dat deze ten opzichte van de ernst van het feit van onvoldoende gewicht zijn om invloed te hebben op de strafmaat.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 57 maanden.
De rechtbank zal daarbij niet de gevangenneming van verdachte bevelen, zoals door het openbaar ministerie is gevorderd. De rechtbank overweegt daartoe dat als uitgangspunt dient te gelden dat verdachte in beginsel het recht heeft zijn volledige berechting in vrijheid af te wachten.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis van verdachte op 25 januari 2017 is opgeheven. Niet is gebleken dat thans sprake is van een wezenlijke verandering in de omstandigheden ten opzichte van de situatie op 25 januari 2017, die de gevangenneming van rechtvaardigt.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank is van oordeel dat het noodzakelijk is aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sv op te leggen, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer, teneinde te voorkomen dat verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank moet – gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting waaruit naar voren is gekomen dat in groepsverband op ernstige wijze inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en het slachtoffer naar aanleiding van het bewezenverklaarde in het stelsel bewaken en beveiligen is geplaatst en daar thans nog onder valt – ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte wederom – direct of indirect – contact op zal nemen met het slachtoffer en wederom jegens het slachtoffer een misdrijf zal plegen. Om deze reden beveelt de rechtbank de oplegging van de maatregel voor de duur van vijf jaar met de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan en bepaalt zij de vervangende hechtenis voor de duur van 1 maand voor de eerste keer dat de maatregel wordt overtreden en 2 maanden voor iedere volgende keer dat verdachte zich niet aan de maatregel houdt.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 65.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de vaststelling dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering voor wat betreft de hoogte van de gestelde schade onvoldoende met stukken is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij een deel van de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde.
De rechtbank acht toewijzing van de gevorderde schade tot een bedrag van € 10.000,00 redelijk en billijk. De rechtbank heeft hierbij gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de gevolgen voor het slachtoffer, voor wie de feiten een grove schending van zijn persoonlijke integriteit hebben betekend, waar hij twee en een half jaar later nog altijd de gevolgen van ondervindt. Ten aanzien van het overige deel van de vordering beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte daarvan te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien zijn medeverdachten deze al hebben betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 38v en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden.

Beveelt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 5 jaren, inhoudende dat verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] .
Beveelt dat dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis wordt bepaald op 1 maand voor de eerste keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, en voor elke volgende keer op 2 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Wijst de vordering tot gevangenneming af.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 10.000,00(zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2016, in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader(s) van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , te betalen een bedrag van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2016, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 85 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader(s) van verdachte geheel of gedeeltelijk is betaald, verdachte in zoverre is bevrijd. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit deel van het toegewezen bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte - al dan niet samen met zijn mededader(s) - aan de benadeelde partij een bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 april 2019.

Voetnoten

1.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11) en verklaring van [medeverdachte 5] (bewijsmiddel 33).
2.De medische verklaring over [slachtoffer] (bewijsmiddel 21).
3.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11) en bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
4.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11).
5.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
6.Verklaring [slachtoffer] (bewijsmiddel 41).
7.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11).
8.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
9.Bevindingen telecomgegevens (bewijsmiddel 67).
10.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 52).
11.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 54).
12.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 52).
13.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 53).
14.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 63).
15.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
16.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 63).
17.OVC-gesprek (bewijsmiddel 72), proces-verbaal stemherkenning (bewijsmiddel 73) en NFI rapport vergelijkend spraakonderzoek (74).
18.Bevindingen sporenonderzoek en DNA-onderzoek (bewijsmiddelen 22 en 23).
19.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11).
20.Bevindingen sporenonderzoek en DNA-onderzoek (bewijsmiddelen 22 en 23).
21.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 11).
22.Bevindingen sporenonderzoek (bewijsmiddelen 24 en 25).
23.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 41).
24.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
25.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
26.Verklaringen van [getuige 1] (bewijsmiddelen 44 en 45).
27.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 64).
28.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 66).
29.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 68).
30.Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 65).
31.Verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 12).
32.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 51).
33.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 52) en Bevindingen onderzoek telecomgegevens (bewijsmiddel 63).
34.Bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens (bewijsmiddel 52).
35.OVC-gesprek (bewijsmiddel 72).
36.rapport van het NFI van 16 maart 2018 (bewijsmiddel 74)