ECLI:NL:RBNNE:2019:1677

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
18/830464-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de auditieve registratieplicht leidt tot bewijsuitsluiting in afpersingszaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van medeplegen van afpersing van een medelid van de motorclub 'No Surrender'. De zaak kwam voort uit een incident op 7 november 2016, waarbij de aangever, [slachtoffer 1], onder bedreiging en geweld werd gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige vormverzuimen hebben plaatsgevonden tijdens de verhoren van de aangever, waarbij de auditieve registratie van de verhoren niet integraal is uitgevoerd, in strijd met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren (AVR). Dit heeft geleid tot een onherstelbaar vormverzuim, waardoor de verdediging in haar belangen is geschaad. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangever niet betrouwbaar zijn en heeft deze van het bewijs uitgesloten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de afpersing te bevestigen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het feit niet bewezen was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830464-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 april 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte 1] ,

geboren op [verdachte 1] 1985 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 1 mei 2017, 25 september 2017, 21 maart 2018, 5, 7, 8 en 12 maart 2019 en 9 april 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K. Tunç, advocaat te Hengelo. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink en mr. M. Kappeijne van de Coppello.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, en/of te Groningen en/of Glimmen, in de gemeente Haren, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 5000 euro, althans een geldbedrag en/of een zak met hennep, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of zijn zoon en/of een vriend
van zijn zoon, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- een strijkijzer heeft verhit en klaargezet en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen met kracht tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en/of geschopt (met geschoeide voet) en/of geprobeerd heeft die [slachtoffer 1] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet) en/of
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze zijn vrouw ook nog wel klein zouden krijgen en/of
- het hete strijkijzer heeft getoond en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze de No Surrender tatoeage op zijn buik met het strijkijzer weg zouden branden en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen heeft bedreigd met de dood, als er geen geld zou komen en/of
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij geld moest betalen en dat ze wisten waar hij woonde en/of dat ze zijn vingers af zouden knippen en/of
- die [slachtoffer 1] een handdoek in zijn mond heeft gepropt en/of
- die [slachtoffer 1] heeft gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen en/of
- die [slachtoffer 1] (aldaar) een mes en/of een pistool heeft getoond, althans zichtbaar voor die [slachtoffer 1] heeft gedragen;
en/of (vervolgens)
hij op of omstreeks 8 november 2016 te Groningen en/of te Glimmen, in de gemeente Haren, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van (nog meer) geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), (nadat die [slachtoffer 1] was mishandeld en onder dwang was meegevoerd in een Volkswagen busje naar een locatie bij de Papiermolen, alwaar die [slachtoffer 1] een bedrag van 5000 euro, althans een geldbedrag en/of een zak hennep had
afgegeven)
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat er nog meer geld moest komen en/of dat ze de volgende dag bij zijn huis langs zouden komen om het op te halen en/of
- die [slachtoffer 1] (weer) gedwongen heeft in het Volkswagen busje plaats te nemen en/of
- die [slachtoffer 1] (vervolgens) heeft weggereden naar een voor die [slachtoffer 1] onbekende locatie en/of
- die [slachtoffer 1] heeft gedwongen uit het busje te stappen en (een deel van) zijn kleren uit te doen en/of
- heeft gepost voor het ziekenhuis toen die [slachtoffer 1] eruit kwam en/of
- naar het huis van die [slachtoffer 1] is gegaan en heeft gezegd dat hij nog niet van hun af was en dat ze hem zouden vermoorden en zijn gezin iets zouden aandoen (als hij niet zou betalen), dat hij, verdachte een ‘Bad Standing’ had en dat ze om 20.00 uur terug zouden komen om geld te halen en/of
- naar het huis van die [slachtoffer 1] is gereden en daar (meermalen) naar binnen heeft gekeken en op de ramen geklopt (rond 20.40 uur en 21.15 uur)
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans indien terzake het voorafgaande geen veroordeling mocht volgen dat
hij op of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm en rustig beraad, tezamen en in vereniging met zijn mededaders die [slachtoffer 1] meermalen met kracht tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en/of geschopt (met geschoeide voet) en/of geprobeerd heeft die [slachtoffer 1] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet)
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 7 en 8 november 2016 te Eelde, in de gemeente Tynaarlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- die [slachtoffer 1] gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen en/of
- die [slachtoffer 1] (vervolgens) (weer) gedwongen in het Volkswagen busje plaats te nemen en/of
- die [slachtoffer 1] (vervolgens) weggereden naar een voor die [slachtoffer 1] onbekende locatie en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen uit het busje te stappen en (een deel van) zijn kleren uit te doen (waarna die [slachtoffer 1] wist te ontkomen).

Verweren van de verdediging met betrekking tot het voorbereidend onderzoek

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte nu de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Zelfs indien - strikt genomen - niet wordt voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, zou de rechtbank niettemin tot niet-ontvankelijkverklaring moeten overgaan, nu sprake is van de aantasting van fundamentele waarborgen voor een eerlijk proces.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De verdediging heeft daartoe samengevat het volgende betoogd.
De verhoren van aangever [slachtoffer 1] (verder: [slachtoffer 1] ) zijn in strijd met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (verder: AVR) niet integraal auditief opgenomen. Gebleken is dat de opnames van de verhoren van [slachtoffer 1] tussentijds meermalen zijn stopgezet. Dit is gebeurd op cruciale momenten tijdens het verhoor, namelijk op juist die momenten dat bewijstechnisch essentiële onderdelen ter sprake kwamen, in het bijzonder bij de vraag welke verdachten op welk moment bij het gebeuren betrokken waren en wat ieders rol daarbij was. Dit wekt het ernstige vermoeden dat de politie sturend is opgetreden tijdens de verhoren van [slachtoffer 1] en dat in de later opgemaakte processen-verbaal van aangifte belastende verklaringen van [slachtoffer 1] terecht zijn gekomen waarop de verhorende verbalisanten beslissende invloed hebben gehad. Omdat een complete auditieve registratie ontbreekt, is de verdediging echter de kans ontnomen om de gang van zaken bij de verhoren te toetsen en kan niet meer worden vastgesteld welke onderdelen van de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen van [slachtoffer 1] uit diens eigen herinnering afkomstig zijn en welke niet. Daarmee maakt het niet naleven van de AVR in dit concrete geval ernstig inbreuk op het belang van de verdediging. Het horen van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris heeft ook verder geen duidelijkheid opgeleverd over de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden en compenseert het nadeel voor de verdediging dus niet; verbalisanten konden zich desgevraagd niet alles herinneren en zij hebben daarover, met name ook over de reden waarom op bepaalde momenten afgeweken is van de AVR, inconsistent en onderling tegenstrijdig verklaard.
Daar komt bij dat nader onderzoek door de verdediging heeft uitgewezen dat de woordelijke uitwerking van de auditief geregistreerde verhoren, die op aandringen van de verdediging is vervaardigd, meerdere onjuistheden bevat en op essentiële onderdelen onvolledig is. Ook heeft de verdediging het sterke vermoeden dat de AVR-audiobestanden die zij uiteindelijk heeft mogen beluisteren gemanipuleerd zijn. De bestanden zijn, zo blijkt uit de registratienummers, pas op een (veel) later moment ingespoeld en op een aantal bestanden is duidelijk een ‘knip’ hoorbaar. Dat wekt de suggestie dat er door de politie een selectie is gemaakt wat de verdediging wel en niet mag horen. Voor zover aan dit alles al een legitieme reden ten grondslag zou liggen, dient die kenbaar gemaakt te worden en dat is niet gebeurd. Ten slotte zijn van de niet geregistreerde gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen [slachtoffer 1] en verbalisanten vrijwel geen aantekeningen gemaakt, terwijl deze aantekeningen volgens het dossier mede de basis zouden hebben gevormd voor de processen-verbaal van aangifte. De verdediging is dus evenmin in haar nadeel gecompenseerd door de mogelijkheid om de AVR-audiobestanden uit te luisteren, de verstrekking van een (naar is gebleken: niet) woordelijke uitwerking daarvan of de verstrekking van een aantal (zeer summiere) aantekeningen. Integendeel, zowel de audiobestanden als de uitwerking roepen alleen maar meer vragen op.
Dit betekent dat de geconstateerde schending van de AVR onherstelbaar is en dat het daaruit voortvloeiende ernstige en fundamentele nadeel voor de verdediging niet is gecompenseerd in het verdere verloop van het strafproces.
De verdediging heeft er voorts op gewezen dat weliswaar in uitzonderlijke gevallen, in opdracht van de officier van justitie, afgeweken kan worden van de AVR. Dit dient dan expliciet in het procesdossier vermeld te worden, zodat de rechter in staat is de uitzondering te toetsen. In dit geval is daarover in het procesdossier – in strijd met het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – aanvankelijk niets vermeld. Pas een week voor de oorspronkelijk geplande inhoudelijke behandeling in maart 2018 is naar aanleiding van vragen van de verdediging een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin een aantal redenen worden genoemd voor het afwijken van de AVR en in het bijzonder het stopzetten van de opnameapparatuur. Dit betekent, zo stelt de verdediging, dat het openbaar ministerie aanvankelijk het niet naleven van de voorschriften van de AVR doelbewust heeft verzwegen. Dit volgt ook uit het feit dat verbalisant 97006 expliciet geverbaliseerd heeft dat het aangiftegesprek auditief zou zijn geregistreerd, zonder daarbij te melden dat er in overleg met de officier van justitie deels van de AVR werd afgeweken. Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt en ondertekend door de betreffende verbalisant, wetende dat er onjuistheden in stonden. De officier van justitie heeft dit proces-verbaal, eveneens wetende dat er onjuistheden in stonden, aan het procesdossier toegevoegd en zo getracht de verdediging en de rechtbank op het verkeerde been te zetten.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling van vormverzuimen door de rechtbank en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het niet geheel naleven van de AVR en de daarmee samenhangende schending van de verbaliseringsplicht, leidt - na vaststelling dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim - niet tot enig rechtsgevolg in het kader van artikel 359a Sv. De verdediging is in de gelegenheid gesteld [slachtoffer 1] en de betrokken verbalisanten te horen. Daarmee is het verzuim in voldoende mate gecompenseerd. Uit de daaruit voortvloeiende verklaringen is bovendien gebleken dat geen sprake is geweest van beïnvloeding van [slachtoffer 1] door de politie en dat zijn verklaringen op eigen wetenschap stoelen en berusten op hetgeen hij zelf heeft waargenomen.
Ook overigens is er geen sprake geweest van onoorbare beïnvloeding van [slachtoffer 1] door de politie noch zijn hem op zodanige wijze toezeggingen gedaan dat reeds daarom, gelet op het Zwolsman-criterium, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in het geding zou kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
In de strafzaken tegen alle verdachten in het Turgon-onderzoek is door de verdediging kritiek geuit over de wijze waarop de verhoren door de politie van aangever [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden. Hoewel de advocaten van de verdachten in hun pleidooien verschillende benaderingen hebben gekozen en verschillende accenten hebben gelegd, komt die kritiek er in alle gevallen in de kern op neer dat er fundamentele gebreken kleven aan de wijze waarop de verhoren zijn afgenomen en (daarmee) aan de inhoud van die verhoren. De rechtbank ziet daarom uit proceseconomisch oogpunt aanleiding om de gevoerde verweren als één geheel te bespreken.
Juridisch kader
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ genoemd in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Verzuim en nadeel
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 1] op 9 november 2016, en aanvullend op latere tijdstippen, aangifte heeft gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Dit betreft een feit waarop een maximale gevangenisstraf van 12 jaren staat. Om die reden is de AVR, zoals deze in 2016 gold, op onderhavige zaak van toepassing en hadden alle verhoren van verdachten en getuigen integraal auditief vastgelegd dienen te worden. Indien van de AVR wordt afgeweken, dient dit te geschieden met toestemming van de officier van justitie en met redenen omkleed in het proces-verbaal te worden opgenomen.
Uit de inhoud van de AVR blijkt dat de achtergrond van deze aanwijzing vooral gelegen is in het belang van de waarheidsvinding; de auditieve registratie is een hulpmiddel ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces.
De rechtbank stelt vast dat er in beginsel conform de AVR opnames zijn gemaakt van de verhoren van [slachtoffer 1] . De rechtbank stelt voorts vast dat de opnames van de verhoren van [slachtoffer 1] tussentijds meermalen zijn stopgezet en derhalve niet integraal auditief zijn opgenomen. In zoverre is er afgeweken van de AVR. Dat er is afgeweken van de AVR en waarom dit is gebeurd, is bovendien niet opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, noch in de aanvullende processen-verbaal van verhoor van aangever. De redenen voor deze afwijking zijn pas later vastgelegd in een aanvullend proces-verbaal. De rechtbank komt daar hieronder nog nader op terug. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
De rechtbank dient hierbij, zoals hiervoor is overwogen, in ogenschouw te nemen welk nadeel het zojuist geschetste vormverzuim voor verdachte heeft veroorzaakt en of hij daarbij daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
In het licht van de doelstelling van de AVR is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de verhoren van [slachtoffer 1] . Het is onmogelijk om thans via de auditieve registratie te toetsen hoe de verklaring van [slachtoffer 1] precies tot stand is gekomen nu de opnames op cruciale momenten zijn gestopt.
De rechtbank overweegt verder dat er, zij het vooral op instigatie van de advocaten van verdachte en medeverdachten, meerdere aanvullende onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden om de feitelijke gang van zaken rondom de totstandkoming van de aangifte te verduidelijken. De onduidelijkheid met betrekking tot de gang van zaken rondom het verhoor is evenwel blijven bestaan. De verhorende verbalisanten hebben bij de rechter-commissaris uiteenlopende verklaringen afgelegd over de vraag waarom de auditieve registratie op bepaalde momenten is gepauzeerd en wat er vervolgens in die pauzes is gebeurd. De later opgemaakte woordelijke uitwerking van de verhoren geeft daar evenmin helderheid over, niet in het minst omdat – zoals de verdediging aan de hand van meerdere voorbeelden heeft aangetoond – er de nodige discrepanties zitten tussen deze woordelijke uitwerking en de auditieve registraties waarop deze uitwerking is gebaseerd. Ook de zeer summiere aantekeningen die de verbalisanten van de verhoren hebben gemaakt bieden geen duidelijkheid over de gang van zaken. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat de verdachte als gevolg van het voorgaande daadwerkelijk, en op aanzienlijke wijze, in zijn verdediging is geschaad.
Verbaliseringsplicht
De rechtbank constateert verder dat het feit dat bij de verhoren van [slachtoffer 1] is afgeweken van de voorschriften van de AVR niet staat vermeld in het proces-verbaal van aangifte, maar eerst is verantwoord in een aanvullend proces-verbaal dat anderhalf jaar na de aangifte is opgemaakt. Daarbij moet worden opgemerkt dat dit aanvullende proces-verbaal pas is opgesteld nadat vanuit de verdediging vraagtekens waren gezet bij de juistheid en compleetheid van de auditieve registraties en niet eerder dan in de aanloop naar de oorspronkelijk geplande behandeling van de strafzaak in maart 2018 aan de verdediging en de rechtbank is verstrekt. Deze gang van zaken acht de rechtbank in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv, dat voorschrijft dat zo spoedig mogelijk proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden en waarvan het belang is dat de rechtmatigheid daarvan kan worden getoetst en de rechter zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die mogelijkheid is zowel de verdediging als de rechtbank in eerste instantie onthouden en het is slechts aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat er uiteindelijk wel verantwoording over de auditieve registraties is afgelegd.
Hoewel het voorgaande zelfstandig een vormverzuim oplevert, met als gevolg dat er des te meer onduidelijkheid is ontstaan over de gang van zaken rond de verhoren van [slachtoffer 1] , ziet de rechtbank onvoldoende grond om te oordelen dat, zoals de verdediging heeft betoogd, één en ander gebeurd is om zo te verhullen dat er afgeweken was van de voorschriften van de AVR of – nog verstrekkender – om te verhullen dat de politie de verhoren van [slachtoffer 1] op beslissende wijze heeft beïnvloed. Veeleer lijkt één en ander te zijn voortgekomen uit een combinatie van omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van het politiewerk in deze zaak, zoals het plotselinge overbrengen van [slachtoffer 1] en zijn gezin naar een safe house en de verwevenheid van de onderhavige strafzaak met andere onderzoeken naar mogelijke strafbare feiten binnen de motorclub No Surrender. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij, anders dan de verdediging, geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat sprake is geweest van manipulatie van de AVR-bestanden. Het enkele feit dat de betreffende bestanden een afwijkende nummering hebben, betekent naar het oordeel van de rechtbank en in het licht van de uitleg van de officieren van justitie ter zitting met betrekking tot het inspoelen op de landelijke databank, niet dat er meer bestanden bestaan die aan de verdediging zijn onthouden.
Geen niet-ontvankelijkheid, wel bewijsuitsluiting
Hoewel, gelet op het voorgaande, niet is komen vast te staan dat doelbewust is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden, is naar het oordeel van de rechtbank wel gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging. De geconstateerde verzuimen raken immers direct aan één van de fundamentele taken van de verdediging, namelijk de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren. Zoals al aangegeven, zijn deze verzuimen alleen door het optreden van de verdediging uiteindelijk boven water gekomen. De rechtbank ziet niettemin geen grond om over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat het in deze zaak gaat om zeer ernstige verdenkingen, zodat het maatschappelijk belang bij vervolging zwaar moet meewegen bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van het verzuim. Anderzijds kan aan het (evidente) nadeel dat de verdediging heeft geleden ook op minder verstrekkende wijze worden tegemoetgekomen, namelijk door (gedeeltelijke) bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dat laatste dat aan de geverbaliseerde aangifte en verdere verhoren van [slachtoffer 1] door de opsporingsambtenaren zoveel onduidelijkheden en gebreken kleven, dat niet meer van de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die verklaringen kan worden uitgegaan. Hoewel deze verklaringen niet rechtstreeks voortvloeien uit de hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuimen, hebben deze vormverzuimen wel tot gevolg dat de verklaringen die [slachtoffer 1] bij de politie heeft afgelegd niet in volle omvang door de rechtbank kunnen worden getoetst. Om die reden zal de rechtbank de verhoren van [slachtoffer 1] , voor zover door de politie afgenomen, van het bewijs uitsluiten. De verklaringen die [slachtoffer 1] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, in het bijzijn van de verdediging, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel wel voor het bewijs gebruikt worden. Om tegemoet te komen aan het (terechte) verweer van de verdediging dat de inhoud van ook deze verklaringen gekleurd kan zijn geraakt door de eerdere verhoren door de politie, zal de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer 1] tegenover de rechter-commissaris alleen voor het bewijs gebruiken voor zover zij de bevestiging vormen van andere, meer objectieve bewijsmiddelen.
Verklaringen van [slachtoffer 2]
De verdediging heeft in aanvulling op het voorgaande bepleit dat de verklaringen van [slachtoffer 2] ook van het bewijs moeten worden uitgesloten, nu deze op hun beurt weer beïnvloed zouden zijn door hetgeen [slachtoffer 1] (gestuurd en in ieder geval niet verifieerbaar) zou hebben verklaard bij de politie. De rechtbank ziet daarvoor evenwel onvoldoende aanwijzingen. Dat betekent dat de rechtbank geen reden ziet om ook deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten. Op de vraag in hoeverre deze verklaringen kunnen bijdragen aan de overtuiging dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, gaat de rechtbank hieronder nog nader in.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste
gelegde, te weten medeplegen van afpersing. Naar het oordeel van het openbaar ministerie kan op grond van de bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de verklaringen van [slachtoffer 1] zelf, de verklaringen van zijn zoon [slachtoffer 2] , de bevindingen van de politie met betrekking tot het gebruik van de telefoons van de verdachten, DNA-sporen en OVC-gesprekken, bewezen worden dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte 2] zich in de avond en nacht van 7 op 8 november 2016 in vereniging schuldig hebben gemaakt aan de uitvoering van een gezamenlijk plan om de 'Bad Standing' die [slachtoffer 1] vanuit motorclub No Surrender had gekregen aan te grijpen om hem onder dreiging en met geweld geld afhandig te maken. Alle verdachten wisten daarbij wat er ging gebeuren, hebben een wezenlijke bijdrage aan het feit geleverd en zijn ook bij de uitvoering en afhandeling daarvan betrokken geweest. Dat geldt deels ook voor de medeverdachte [medeverdachte 5] , bij wie [slachtoffer 1] bij aanvang van het feit in de woning verbleef, zij het dat haar aandeel zich in de visie van het openbaar ministerie beperkt tot het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 1] in de avond van 7 november 2016.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De betrokkenheid van verdachte bij het incident op de avond van 7 november 2016 is niet te bewijzen, nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het bewijs uitgesloten dienen te worden om redenen als hiervoor is bepleit en andere bewijsmiddelen, zoals DNA-sporen of telefoongegevens, die de betrokkenheid van verdachte aantonen, ontbreken.
Verder heeft verdachte een alternatief scenario geschetst voor de reden van zijn aanwezigheid bij de woning van [slachtoffer 1] op 8 november 2016. Verdachte bevond zich daar om voor een derde geld en kweekspullen bij [slachtoffer 1] op te halen en zijn aanwezigheid had niets te maken met het eerdere incident de avond ervoor of met enig ander strafbaar feit.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank gaat uit van de volgende gang van zaken.
Op maandagavond 7 november 2016 is [slachtoffer 1] op uitnodiging van [medeverdachte 5] naar haar woning aan de [adres] in Eelde gegaan. Hij heeft daar wat gedronken in de woonkamer. Plotseling stormde een groep mannen de woonkamer binnen. Deze mannen begonnen [slachtoffer 1] fors te mishandelen door hem meermalen tegen het hoofd en het lichaam te stompen en te schoppen. [slachtoffer 1] heeft daarbij een hersenschudding, een gebroken neus, een forse bloeduitstorting in zijn aangezicht, een gescheurde oorschelp, een gekneusde borstkas en een scheur in één van zijn trommelvliezen opgelopen. De mannen eisten dat [slachtoffer 1] hen een bedrag van € 5.000 euro zou betalen, waarop [slachtoffer 1] een kennis van hem, [naam 1] , heeft gebeld om dit bedrag (of iets van vergelijkbare waarde) bij elkaar te brengen.
Vervolgens is [slachtoffer 1] door zijn belagers in een Volkswagen Transporter meegevoerd naar een locatie nabij het zwembad De Papiermolen in Groningen. Tijdens de rit naar De Papiermolen heeft [slachtoffer 1] nogmaals gebeld met [naam 1] , die hem na negen mislukte pogingen daartoe heeft teruggebeld. [naam 1] is vervolgens samen met de zoon van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , naar de Papiermolen gereden. Daar ter plaatse troffen zij [slachtoffer 1] met zijn belagers aan. [slachtoffer 2] heeft vervolgens een zak met inhoud overhandigd aan één van de belagers.
Na deze ontmoeting is [slachtoffer 1] weer meegevoerd in de Volkswagen Transporter en uiteindelijk, enige tijd later, in zijn ondergoed uit de bus gezet in de buurt van Glimmen. Daar heeft hij, even na middernacht, bij een woning aangebeld en is de politie gealarmeerd.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [slachtoffer 1] , ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte, slechts wordt ondersteund door de verklaring van [slachtoffer 2] , die heeft verklaard dat het verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] waren die bij De Papiermolen met [slachtoffer 1] buiten bij het busje stonden en dat het verdachte was aan wie hij een zak met inhoud heeft moeten afgeven. Daarop zouden verdachte en [medeverdachte 3] [slachtoffer 1] weer in het busje hebben meegenomen.
De rechtbank heeft hierboven overwogen dat zij geen grond ziet om de verklaring van [slachtoffer 2] in zijn geheel van het bewijs uit te sluiten. Desondanks bestaat er wel aanleiding om deze verklaring behoedzaam te gebruiken. De verklaring van [slachtoffer 2] is immers pas enkele weken na het incident afgenomen, dat wil zeggen pas nadat [slachtoffer 1] al meerdere malen verklaringen bij de politie had afgelegd en bekend was geraakt dat verdachte de dag na het incident bij [slachtoffer 1] aan de deur was geweest. Over de verklaringen van [slachtoffer 1] bij de politie afgelegd, heeft de rechtbank wel geoordeeld dat zij, vanwege de ernstige gebreken bij de totstandkoming daarvan, van het bewijs moeten worden uitgesloten. Nu niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat de verklaring van [slachtoffer 2] voor wat betreft de herkenning en betrokkenheid van verdachte is gekleurd door hetgeen [slachtoffer 1] tijdens zijn verhoren heeft verklaard en de gang van zaken rond die verhoren niet kan worden gecontroleerd, is de rechtbank van oordeel dat het bewijs dat ook verdachte bij de afpersing van [slachtoffer 1] op 7 november 2016 betrokken is geweest, niet enkel op diens verklaring en die van diens zoon [slachtoffer 2] kan worden aangenomen. Bij gebrek aan andere ondersteunende bewijsmiddelen, waarop de verklaring van [slachtoffer 1] geen invloed kan hebben uitgeoefend, zal de rechtbank verdachte derhalve vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
De rechtbank acht de primair cumulatief ten laste gelegde poging tot afpersing (later) op 8 november 2016 evenmin bewezen. Het bewijs voor hetgeen op die dag is gebeurd – dat tijdens de rit naar Glimmen gezegd zou zijn dat [slachtoffer 1] de volgende dag meer geld zou moeten betalen, dat één van de verdachten op 8 november 2016 voor het ziekenhuis stond te posten toen hij daaruit ontslagen werd en dat een deel van de verdachten later bij hem aan de deur of in de omgeving van zijn woning zouden zijn geweest – berust opnieuw in overwegende mate op enkel de verklaringen van [slachtoffer 1] en wordt onvoldoende door andere bewijsmiddelen ondersteund. De rechtbank wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat een observatieteam van de politie verdachte die avond bij de woning van [slachtoffer 1] heeft zien aanbellen, en verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet lang daarna in de omgeving zijn staande gehouden, onvoldoende ondersteuning biedt aan de verklaring van [slachtoffer 1] . Hoewel de toevalligheid van hun aanwezigheid natuurlijk vraagtekens oproept in het licht van hetgeen de rechtbank bij vonnis van heden in de zaken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bewezen heeft verklaard, moet ook worden vastgesteld dat verdachte heeft ontkend dat zijn bezoek te maken had met de gebeurtenissen van de avond daarvoor. Dat is een stelling die in het licht van het oordeel van de rechtbank – namelijk dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij bij die gebeurtenissen betrokken was – niet weerlegd kan worden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn niet bij de woning van [slachtoffer 1] gezien en hadden – evenals verdachte – bovendien naar eigen zeggen een reden om in de omgeving van de woning te zijn, omdat zij een clubavond hadden in het nabijgelegen ‘ [naam 2] ’. Ook in zoverre ontbreekt het overtuigende bewijs dat verdachte bij een strafbaar feit betrokken is geweest. Dat betekent dat verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

Benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 65.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk.
De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 april 2019.