ECLI:NL:RBNNE:2019:1676

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
18/830029-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de Algemene Verordening Registratie en verbaliseringsplicht leidt tot bewijsuitsluiting in afpersingszaak

In de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van afpersing van een medelid van de motorclub 'No Surrender', heeft de rechtbank op 23 april 2019 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1983 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd bijgestaan door advocaat mr. H.P. Eckert. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink en mr. M. Kappeijne van de Coppello. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige vormverzuimen hebben plaatsgevonden tijdens het voorbereidend onderzoek, met name met betrekking tot de schending van de Algemene Verordening Registratie (AVR) en de verbaliseringsplicht. Dit leidde tot onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangever, die bij de politie zijn afgelegd, niet betrouwbaar zijn en dat de verdediging hierdoor in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever bij de politie uitgesloten van het bewijs, maar de verklaringen die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, kunnen wel voor het bewijs worden gebruikt, mits zij worden bevestigd door andere objectieve bewijsmiddelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen van afpersing. De benadeelde partij, de aangever, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat het feit niet bewezen was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830029-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 april 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
door verdachte ter terechtzitting van 7 maart 2019 opgegeven verblijfplaats: [verblijfplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 1 mei 2017, 25 september 2017, 21 maart 2018, 7, 8 en 12 maart 2019 en 9 april 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink en
mr. M. Kappeijne van de Coppello.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 14 november 2016 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] (telkens) heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- - die [slachtoffer 1] te kennen heeft gegeven dat hij een ‘bad standing’ had, (omdat hij niet op de clubavonden was verschenen van No Surrender. [slachtoffer 1] had eerder gezien dat een ‘bad standing’ onder meer in kan houden dat er een fysieke bestraffing plaatsvindt) en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen, op verschillende tijdstippen in die periode, met kracht, heeft geschopt en/of geslagen en/of tegen de auto aan heeft geduwd en/of hem bij de keel heeft vastgegrepen en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen heeft bedreigd o.a. met de woorden dat de gevolgen voor die [slachtoffer 1] niet te overzien zouden zijn als hij niet zou betalen en/of dat hij nog meer klappen kon verwachten als hij niet zou betalen en dat ze hem dan thuis zouden komen opzoeken en/of
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat wat er was gebeurd met die jongen in Glimmen met hem ( [slachtoffer 1] ) nog veel erger zou gebeuren als hij ( [slachtoffer 1] ) geen geld zou brengen (in de media waren berichten verschenen dat een jongen in Glimmen door leden van No Surrender was mishandeld en ontvoerd)
- meermalen telefonisch contact heeft gezocht met die [slachtoffer 1] (o.a. via Whatsapp) en hem duidelijk heeft gemaakt dat hij nog moest betalen.

Verweren van de verdediging met betrekking tot het voorbereidend onderzoek

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Na het beluisteren van de geluidsbanden van de verhoren van aangever [slachtoffer 1] is de verdediging gebleken dat er zeer grote verschillen bestaan tussen hetgeen op die geluidsbanden te horen is en de schriftelijke weergave van zijn verklaringen die in het procesdossier zijn opgenomen. Daarmee is sprake van een schending van de verbaliseringsplicht zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Daar komt bij dat is gebleken dat de opnameapparatuur meerdere keren tijdens het afnemen van de verhoren is stilgezet. De reden hiervoor is evenmin geverbaliseerd. Eerst tijdens het verhoor van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris, op verzoek van de verdediging, is hierover uitleg gegeven.
Het gaat in beide gevallen om onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, als gevolg waarvan de verdediging ernstig nadeel heeft geleden. De schriftelijke weergave van de verklaringen van [slachtoffer 1] is evident onbetrouwbaar en door het stopzetten van de opnameapparatuur valt achteraf bovendien niet meer te controleren hoe de gang van zaken rond de verhoren is geweest. Blijkens de verklaring van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris is in de pauzes onder meer getracht om lijn te brengen in de chronologie van de gebeurtenissen waarover [slachtoffer 1] heeft verklaard. Hierdoor kan worden aangenomen dat [slachtoffer 1] door verbalisanten is geholpen bij het vormgeven van zijn verklaring. Op die manier is het onderzoek gebaseerd op een verklaring van [slachtoffer 1] die niet de zijne is.
Het nadeel dat de verdediging geleden heeft is niet gecompenseerd door het horen van de betrokken verbalisanten of van [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris. In de eerste plaats heeft [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd die apert in strijd zijn met hetgeen in werkelijkheid tijdens en rond de verhoren is gebeurd, bijvoorbeeld door te verklaren dat hij al zijn bij de politie afgelegde verklaringen op één dag heeft getekend. Daarnaast valt niet meer na te gaan of en in hoeverre zijn later afgelegde verklaringen beïnvloed zijn door de (gestuurde) verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd. Wat daar is gebeurd valt immers niet meer weg te nemen uit zijn geheugen.
Aldus is tijdens het vooronderzoek door de politie gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging en in strijd met de beginselen van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Dit dient in de visie van de verdediging te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling van vormverzuimen door de rechtbank en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het niet geheel naleven van de AVR en de daarmee samenhangende schending van de verbaliseringsplicht, leidt - na vaststelling dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim - niet tot enig rechtsgevolg in het kader van artikel 359a Sv. De verdediging is in de gelegenheid gesteld [slachtoffer 1] en de betrokken verbalisanten te horen. Daarmee is het verzuim in voldoende mate gecompenseerd. Uit de daaruit voortvloeiende verklaringen is bovendien gebleken dat geen sprake is geweest van beïnvloeding van [slachtoffer 1] door de politie en dat zijn verklaringen op eigen wetenschap stoelen en berusten op hetgeen hij zelf heeft waargenomen.
Ook overigens is er geen sprake geweest van onoorbare beïnvloeding van [slachtoffer 1] door de politie noch zijn hem op zodanige wijze toezeggingen gedaan dat reeds daarom, gelet op het Zwolsman-criterium, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in het geding zou kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
In de strafzaken tegen alle verdachten in het Turgon-onderzoek is door de verdediging kritiek geuit over de wijze waarop de verhoren door de politie van de aangevers [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden. Hoewel de advocaten van de verdachten in hun pleidooien verschillende benaderingen hebben gekozen en verschillende accenten hebben gelegd, komt die kritiek er in alle gevallen in de kern op neer dat er fundamentele gebreken kleven aan de wijze waarop de verhoren zijn afgenomen en (daarmee) aan de inhoud van die verhoren. De rechtbank ziet daarom uit proceseconomisch oogpunt aanleiding om de gevoerde verweren als één geheel te bespreken.
Juridisch kader
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ genoemd in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Verzuim en nadeel
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 1] op 15 november 2016 aangifte heeft gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Dit betreft een feit waarop een maximale gevangenisstraf van 12 jaren staat. Om die reden is de AVR, zoals deze in 2016 gold, op onderhavige zaak van toepassing en hadden alle verhoren van verdachten en getuigen integraal auditief vastgelegd dienen te worden. Indien van de AVR wordt afgeweken, dient dit te geschieden met toestemming van de officier van justitie en met redenen omkleed in het proces-verbaal te worden opgenomen.
Uit de inhoud van de AVR blijkt dat de achtergrond van deze aanwijzing vooral gelegen is in het belang van de waarheidsvinding; de auditieve registratie is een hulpmiddel ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces.
De rechtbank stelt vast dat de verschillende verhoren van [slachtoffer 1] in beginsel conform de AVR opgenomen zijn, maar ook dat de opnames tussentijds meermalen zijn stopgezet en derhalve niet integraal auditief zijn opgenomen. In zoverre is er afgeweken van de AVR. Dat er is afgeweken van de AVR en waarom dit is gebeurd, is bovendien niet opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, noch in de aanvullende processen-verbaal van verhoor van aangever. Eerst op een later moment, nadat de verdediging had opgemerkt dat er hiaten zaten in de geluidsopnames, is daar door de betrokken verbalisanten een verklaring over afgelegd.
In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
De rechtbank dient hierbij, zoals hiervoor is overwogen, in ogenschouw te nemen welk nadeel het zojuist geschetste vormverzuim voor verdachte heeft veroorzaakt en of hij daarbij daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
In het licht van de doelstelling van de AVR is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de verhoren van [slachtoffer 1] . Wat er exact is besproken tussen de verhorende verbalisanten en [slachtoffer 1] op het moment dat de opnameapparatuur was stilgezet, valt niet meer te achterhalen. Uit de verklaringen van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris volgt in ieder geval wel dat er in meer of mindere mate is gesleuteld aan de verklaringen van [slachtoffer 1] . Of dit zich heeft beperkt tot het in een logische chronologische volgorde zetten van de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard, of dat er ook inhoudelijk over deze gebeurtenissen is gesproken, laat zich niet meer controleren. Dat de verdediging (aanzienlijk) nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken geldt temeer nu de verdediging aan de hand van concrete passages heeft aangetoond dat de oorspronkelijk in het dossier gevoegde schriftelijke weergaves van de verhoren van [slachtoffer 1] op belangrijke punten afwijken van hetgeen blijkens de auditieve registratie in werkelijkheid door hem is verklaard.
Verbaliseringsplicht
De rechtbank constateert verder dat het feit dat bij de verhoren van [slachtoffer 1] is afgeweken van de voorschriften van de AVR niet staat vermeld in het proces-verbaal van aangifte, noch in één van de andere processen-verbaal waarin verklaringen van [slachtoffer 1] zijn opgenomen. Eerst nadat de verdediging vraagtekens had gezet bij de juistheid van de schriftelijke weergave van diens verklaringen en kennis had kunnen nemen van de geluidsbanden, is komen vast te staan dat van de AVR was afgeweken. Deze gang van zaken acht de rechtbank in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv, dat voorschrijft dat zo spoedig mogelijk proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden en waarvan het belang is dat de rechtmatigheid daarvan kan worden getoetst en de rechter zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die mogelijkheid is zowel de verdediging als de rechtbank in eerste instantie onthouden en het is slechts aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat er uiteindelijk wel verantwoording over de auditieve registraties is afgelegd.
Geen niet-ontvankelijkheid, wel bewijsuitsluiting
Naar het oordeel van de rechtbank is niet is komen vast te staan dat doelbewust is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden. Veeleer lijkt één en ander te zijn voortgekomen uit een combinatie van omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van het politiewerk in deze zaak, waaronder de verwevenheid van de onderhavige strafzaak met andere onderzoeken naar mogelijke strafbare feiten binnen de motorclub No Surrender, in het bijzonder die naar de aangifte van een ander slachtoffer van afpersing en de druk die (mede daardoor) op het onderzoek is komen te liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is wel gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging. De geconstateerde verzuimen raken immers direct aan één van de fundamentele taken van de verdediging, namelijk de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren. Zoals al aangegeven, zijn deze verzuimen alleen door het optreden van de verdediging uiteindelijk boven water gekomen. De rechtbank ziet niettemin geen grond om over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat het in deze zaak gaat om zeer ernstige verdenkingen, zodat het maatschappelijk belang bij vervolging zwaar moet meewegen bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van het verzuim. Anderzijds kan aan het (evidente) nadeel dat de verdediging heeft geleden ook op minder verstrekkende wijze worden tegemoetgekomen, namelijk door (gedeeltelijke) bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dat laatste dat aan de geverbaliseerde aangifte en verdere verhoren van [slachtoffer 1] door de opsporingsambtenaren zoveel onduidelijkheden en gebreken kleven, dat niet meer van de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die verklaringen kan worden uitgegaan. Hoewel deze verklaringen niet rechtstreeks voortvloeien uit de hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuimen, hebben deze vormverzuimen wel tot gevolg dat de verklaringen die [slachtoffer 1] bij de politie heeft afgelegd niet in volle omvang door de rechtbank kunnen worden getoetst. Om die reden zal de rechtbank de verhoren van [slachtoffer 1] , voor zover door de politie afgenomen, van het bewijs uitsluiten. De verklaringen die [slachtoffer 1] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, in het bijzijn van de raadsman, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel wel voor het bewijs gebruikt worden. Om tegemoet te komen aan het (terechte) verweer van de verdediging dat de inhoud van ook deze verklaringen gekleurd kan zijn geraakt door de eerdere verhoren door de politie, zal de rechtbank deze verklaringen alleen voor het bewijs gebruiken voor zover zij de bevestiging vormen van andere, meer objectieve bewijsmiddelen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten het ten laste gelegde te bewijzen en hebben daartoe het volgende betoogd.
Uit de aangifte van [slachtoffer 1] komt naar voren dat hij diverse malen gedwongen is geld te
betalen aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en dat hij daarbij ook is mishandeld en bedreigd. Het toegepaste geweld wordt bevestigd door de verklaring van getuige [getuige] . Dat [slachtoffer 1] in ernstige mate onder druk is gezet en bedreigd blijkt verder uit de vastgelegde WhatsApp-berichten die ook door de politie zijn beluisterd en door middel van stemherkenning zijn toe te schrijven aan beide verdachten.
Vastgesteld kan worden dat beide verdachten samen zijn opgetrokken en dat sprake is van meermalen medeplegen van afpersing op aangever [slachtoffer 1] , aldus de officieren van justitie.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van ten laste gelegde en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Allereerst zijn de verklaringen van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar en inconsistent als gevolg van de geconstateerde verzuimen rond de verbalisering van zijn aangiftes. Zij kunnen dus niet aan de overtuiging bijdragen. Uit de verklaring van getuige [getuige] blijkt bovendien dat alleen medeverdachte [medeverdachte] geweld heeft toegepast en verdachte niet. Ook voor het overige bevat het dossier geen bewijs voor enige betrokkenheid van verdachte bij het afpersen van geld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en overweegt hiertoe het volgende.
[slachtoffer 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij gedurende een periode van meerdere maanden is afgeperst door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Hij diende daarbij diverse malen geld aan hen te betalen en is daarbij ook door hen mishandeld en bedreigd.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [slachtoffer 1] ten aanzien van de rol die verdachte daarbij zou hebben gespeeld in andere bewijsmiddelen geen steun vindt.
Uit de verklaring van de getuige [getuige] , voor zover die over de rol van verdachte gaat, blijkt dat verdachte, samen met [medeverdachte] , aanwezig is geweest bij de sportvelden in Vinkhuizen. Volgens [getuige] heeft verdachte echter geen geweld gebruikt en heeft hij [medeverdachte] zelfs tegenhouden toen deze [slachtoffer 1] begon te slaan. De verklaring van [getuige] biedt aldus geen ondersteuning voor de door aangever geschetste toedracht.
Ten aanzien van de zich in het dossier bevindende WhatsApp-berichten overweegt de rechtbank als volgt. Niet ter discussie staat dat verdachte gebruik heeft gemaakt van het nummer [telefoonnummer 1] . De berichten die met dit nummer naar de telefoon van aangever [slachtoffer 1] zijn gestuurd staan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet evident in relatie tot het afpersen van geld, zodat deze evenmin kunnen bijdragen aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Voor wat betreft de berichten die zijn verstuurd met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] geldt dat niet is komen vast te staan dat dit telefoonnummer in gebruik is geweest bij verdachte. Het enkele feit dat de ontvanger van de berichten door aangever in één van de berichten “ [verdachte] ” wordt genoemd, is naar het oordeel van de rechtbank – bij gebreke aan andere concrete aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte – onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
Nu de verklaring van aangever onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, zal verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 4.000,00 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering niet-ontvankelijk.
De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 april 2019.