2.2.Verder staat vast dat verweerder vanaf 1 augustus 2017 bij voorschot huurtoeslag aan eiseres heeft verleend voor het huren van de woning. Ook staat vast dat verweerder die toeslag met ingang van 1 december 2017 heeft stopgezet omdat hij vindt dat eiseres per die datum geen huurster (meer) is in de zin van de Wht nu de woning onderdeel zou uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit (de wetsgeschiedenis van) van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (hierna: de Wet doorstroming) en de Wht volgt dat de woning die eiseres ten tijde hier van belang bewoonde, onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf in de zin van de Wht. Zij betrekt daarbij dat die wetten noch de toelichting daarop een definitie geven van het begrip vakantiebestedingsbedrijf. Bij het introduceren van dat begrip in de Wht heeft de wetgever evenmin aanknopingspunten gegeven voor uitleg van die term. In de memorie van toelichting bij de Wet doorstroming (Kamerstukken II, 2015-2016, 34373, nr. 3) noch de beantwoording van Kamervragen (Kamerstukken II, 2017-2018, aanhangsel, nr. 431) vindt de rechtbank dergelijke aanknopingspunten. Daarom zal de rechtbank voor die uitleg aansluiting zoeken bij het normale spraakgebruik, in die zin dat een vakantiebestedingsbedrijf een bedrijf is waar mensen hun vakantie besteden. Dat die uitleg betekent dat verweerder feitenonderzoek moet doen naar de vraag of in een bepaald geval sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf, maakt niet dat van een andere uitleg moet worden uitgegaan. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te volgen in zijn standpunt dat aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. In die bepaling wordt enkel het begrip bedrijf nader gedefinieerd. Die definitie zegt echter niets over de relatie tussen een bedrijf en vakantiebesteding.
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval in 2017 op het park sprake was van een bedrijf waar mensen hun vakantie besteden. Daarbij betrekt de rechtbank de hiervoor
onder 2.1. genoemde feiten en omstandigheden. De rechtbank hecht doorslaggevende betekenis aan het feitelijk gebruik van het merendeel van de woningen op het park voor permanente bewoning, het particuliere eigendom van die woningen, de rol die de [vereniging] destijds op het park speelde en de wijze waarop verhuur van woningen destijds op het park plaatsvond. Hoewel de website van het park de indruk wekt dat recreatieve verhuur van woningen op het park voor vakantiebesteding via de [vereniging] mogelijk is, is onbestreden dat die website in 2017 slechts werd gebruikt voor verhuur van een zeer klein aantal woningen. Ook is onbestreden dat in 2017 de [vereniging] geen rol speelde bij verhuur van woningen anders dan via die website, dat eigenaren van woningen destijds zelf verhuur regelden als zij verhuur wensten, dat de bezettingsgraad voor recreatieve verhuur op het park in 2014 slechts 3,1% bedroeg en dat die bezettingsgraad in 2017 niet was toegenomen. De bezettingsgraad in 2014 volgt uit de ‘Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de pilot permanente seniorenwoningen Ermerzand’ van mei 2017. De verhuur van woningen op het park ten behoeve van vakantiebesteding in 2017 acht de rechtbank daarom marginaal en niet via een bedrijf geregeld. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de bestemming van het park. Uit de andere feiten en omstandigheden van dit geval volgt in voldoende mate dat het gebruik van het park in 2017 in transitie was en met name was gericht op permanente bewoning door particulieren. Verweerders stellingen over de bouw, inrichting en ligging van de woningen op het park maken (de aard van) dat gebruik niet anders. Dat in een (ver) verleden op het park wel sprake was van een vakantiebestedingsbedrijf, maakt het voorgaande betreffende het berekeningsjaar 2017 niet anders.
5. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aan eiseres toegekende huurtoeslag ten onrechte per 1 december 2017 heeft stopgezet omdat zij geen huurster meer zou zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel c, van de Wht.
Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
7. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.