ECLI:NL:RBNNE:2019:1644

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
LEE 18/1379
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetten huurtoeslag in verband met de status van een woning als onderdeel van een vakantiebestedingsbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiseres. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag van eiseres per 1 december 2017 stopgezet, omdat zij van mening was dat de woning die eiseres bewoonde, onderdeel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf. Eiseres was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de woning op het bungalowpark Ermerzand in de gemeente Coevorden huurde en bewoonde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de woning als vakantiebestedingsbedrijf moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving geen duidelijke definitie biedt van het begrip vakantiebestedingsbedrijf en dat de uitleg van dit begrip moet aansluiten bij het normale spraakgebruik. De rechtbank heeft daarbij de feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder het feit dat de meeste woningen op het park voor permanente bewoning werden gebruikt.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is bepaald dat de Belastingdienst het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- moet vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat er geen kosten zijn opgegeven die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1379

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigden: A. Koullali en mr. D.W.L.M. van Veldhuizen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2017 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat per 1 juli 2016 de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is veranderd en dat zij daardoor als huurster van een recreatiewoning geen huurtoeslag meer kan krijgen. Verweerder heeft de huurtoeslag stopgezet per 1 december 2017.
Bij besluit van 23 maart 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 7 september 2018 en 16 december 2018 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde Koullali.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het primaire besluit moet worden herroepen. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.1.
Vaststaat dat eiseres tijdens een gedeelte van het berekeningsjaar 2017 de woning op het adres [adres] (hierna: de woning) heeft gehuurd en bewoond en dat zij aldaar stond ingeschreven in de Basisregistratie personen. De woning is gelegen op het bungalowpark Ermerzand (hierna: het park) in de gemeente Coevorden (hierna: de gemeente). Op het park zijn 195 woningen en een aantal voorzieningen gelegen, zoals een binnenzwembad, tennisbanen, jeu-de-boules banen, een speeltuin en een receptie. De woning is eigendom van de gemachtigde van eiseres; zij woont ook op het park. Tevens staat vast dat de percelen op het park op grond van het bestemmingsplan “Erm, Het Ermerzand” (hierna: het bestemmingsplan) zijn bestemd voor ‘recreatie’. Een aantal woningen op het park, waaronder de onderhavige woning, zijn in het bestemmingsplan aangeduid als ‘specifieke vorm van recreatie – permanente bewoning’. Ook staat vast dat een aantal bewoners van het park daar permanent woont op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikkingen. Voorts staat vast dat de percelen op het park in particulier eigendom zijn en dat de eigenaren zijn verenigd in de [vereniging] (hierna: de [vereniging] ). Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de gemeente aan de eigenaren heeft meegedeeld dat niet handhavend wordt opgetreden tegen permanente bewoning van het park. Ook niet in geschil is dat de eigenaren de [coöperatie] hebben opgericht, dat die coöperatie zich ten doel stelt om voorzieningen te realiseren voor permanente bewoning van het park door 50-plussers en dat die coöperatie ten tijde van belang in overleg was met de gemeente om het bestemmingsplan te laten wijzigen ten behoeve van permanente bewoning van het park.
2.2.
Verder staat vast dat verweerder vanaf 1 augustus 2017 bij voorschot huurtoeslag aan eiseres heeft verleend voor het huren van de woning. Ook staat vast dat verweerder die toeslag met ingang van 1 december 2017 heeft stopgezet omdat hij vindt dat eiseres per die datum geen huurster (meer) is in de zin van de Wht nu de woning onderdeel zou uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit (de wetsgeschiedenis van) van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (hierna: de Wet doorstroming) en de Wht volgt dat de woning die eiseres ten tijde hier van belang bewoonde, onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf in de zin van de Wht. Zij betrekt daarbij dat die wetten noch de toelichting daarop een definitie geven van het begrip vakantiebestedingsbedrijf. Bij het introduceren van dat begrip in de Wht heeft de wetgever evenmin aanknopingspunten gegeven voor uitleg van die term. In de memorie van toelichting bij de Wet doorstroming (Kamerstukken II, 2015-2016, 34373, nr. 3) noch de beantwoording van Kamervragen (Kamerstukken II, 2017-2018, aanhangsel, nr. 431) vindt de rechtbank dergelijke aanknopingspunten. Daarom zal de rechtbank voor die uitleg aansluiting zoeken bij het normale spraakgebruik, in die zin dat een vakantiebestedingsbedrijf een bedrijf is waar mensen hun vakantie besteden. Dat die uitleg betekent dat verweerder feitenonderzoek moet doen naar de vraag of in een bepaald geval sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf, maakt niet dat van een andere uitleg moet worden uitgegaan. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te volgen in zijn standpunt dat aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. In die bepaling wordt enkel het begrip bedrijf nader gedefinieerd. Die definitie zegt echter niets over de relatie tussen een bedrijf en vakantiebesteding.
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval in 2017 op het park sprake was van een bedrijf waar mensen hun vakantie besteden. Daarbij betrekt de rechtbank de hiervoor
onder 2.1. genoemde feiten en omstandigheden. De rechtbank hecht doorslaggevende betekenis aan het feitelijk gebruik van het merendeel van de woningen op het park voor permanente bewoning, het particuliere eigendom van die woningen, de rol die de [vereniging] destijds op het park speelde en de wijze waarop verhuur van woningen destijds op het park plaatsvond. Hoewel de website van het park de indruk wekt dat recreatieve verhuur van woningen op het park voor vakantiebesteding via de [vereniging] mogelijk is, is onbestreden dat die website in 2017 slechts werd gebruikt voor verhuur van een zeer klein aantal woningen. Ook is onbestreden dat in 2017 de [vereniging] geen rol speelde bij verhuur van woningen anders dan via die website, dat eigenaren van woningen destijds zelf verhuur regelden als zij verhuur wensten, dat de bezettingsgraad voor recreatieve verhuur op het park in 2014 slechts 3,1% bedroeg en dat die bezettingsgraad in 2017 niet was toegenomen. De bezettingsgraad in 2014 volgt uit de ‘Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de pilot permanente seniorenwoningen Ermerzand’ van mei 2017. De verhuur van woningen op het park ten behoeve van vakantiebesteding in 2017 acht de rechtbank daarom marginaal en niet via een bedrijf geregeld. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de bestemming van het park. Uit de andere feiten en omstandigheden van dit geval volgt in voldoende mate dat het gebruik van het park in 2017 in transitie was en met name was gericht op permanente bewoning door particulieren. Verweerders stellingen over de bouw, inrichting en ligging van de woningen op het park maken (de aard van) dat gebruik niet anders. Dat in een (ver) verleden op het park wel sprake was van een vakantiebestedingsbedrijf, maakt het voorgaande betreffende het berekeningsjaar 2017 niet anders.
5. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aan eiseres toegekende huurtoeslag ten onrechte per 1 december 2017 heeft stopgezet omdat zij geen huurster meer zou zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel c, van de Wht.
Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
7. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit van 23 maart 2018;
- herroept het primaire besluit van 28 oktober 2017;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. M.W. de Jonge en mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.