ECLI:NL:RBNNE:2019:1599

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
18/730084-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake bezwaarschriften DNA in strafzaak met verkeersdelicten

Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende bezwaarschriften tegen de afname en verwerking van DNA van een veroordeelde. De klager was eerder op 9 november 2018 veroordeeld tot 120 uren taakstraf voor het medeplegen van het opzettelijk versperren van een openbare landweg en het wederrechtelijk dwingen van een ander. De officier van justitie had op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaald dat het celmateriaal van de klager moest worden afgenomen voor DNA-analyse. Het bezwaarschrift van de klager, ingediend op 8 februari 2019, richtte zich tegen deze beslissing. De rechtbank heeft op 27 maart 2019 de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer gehouden.

De raadsman van de klager voerde aan dat de afname van celmateriaal niet gerechtvaardigd was, omdat het niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van de gepleegde feiten, die voornamelijk verkeersdelicten betroffen. De officier van justitie daarentegen stelde dat de wet vereist dat DNA wordt afgenomen van veroordeelden voor zware misdrijven, en dat er voldoende opsporingsbelang was. De rechtbank overwoog dat de aard van de misdrijven waarvoor de klager was veroordeeld, niet in lijn was met de noodzaak voor DNA-afname, en dat er geen bewijs was dat DNA-onderzoek een rol van betekenis zou kunnen spelen in de opsporing van deze specifieke feiten.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de uitzondering voor DNA-afname van toepassing was, omdat de aard van de misdrijven niet vereiste dat DNA werd afgenomen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door mr. K. Post, rechter, bijgestaan door A. van Dijk, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/92
parketnummer 18/730084-18
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 17 april 2019 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].

Procesverloop

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank van 9 november 2018 is klager veroordeeld tot 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, ter zake van:
1. medeplegen van opzettelijk een openbare landweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is;
2. medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder: Wet DNA-V) bepaald dat klagers celmateriaal wordt afgenomen ter bepaling en verwerking van het DNA-profiel. Het celmateriaal is reeds afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 8 februari 2019 ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde. Klager is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend. De behandeling van het bezwaarschrift heeft in raadkamer plaatsgevonden op 27 maart 2019.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat het celmateriaal van klager niet mag worden verwerkt en opgenomen in de databank, omdat sprake is van een uitzonderingsgeval. Celmateriaal mag niet worden afgenomen indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Volgens de raadsman gaat het hier in de kern om verkeersfeiten, waarbij niet valt in te zien hoe DNA-onderzoek realistisch gezien van belang kan zijn bij het opsporen van dergelijke feiten. Het bepalen en verwerken van het DNA is dan ook disproportioneel. De raadsman meent voorts dat geen sprake is van recidivegevaar. De feiten vonden plaats in een specifieke context en zijn sterk situatief bepaald, zodat het volstrekt onaannemelijk is dat klager opnieuw dergelijke strafbare feiten zal plegen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat de Wet DNA-V tot uitgangspunt neemt dat DNA wordt opgeslagen van ieder die is veroordeeld wegens een voldoende zwaar misdrijf, als genoemd in art. 67, lid 1, Wetboek van strafvordering (verder: Sv). De officier van justitie is verplicht daartoe bevel te geven, behoudens de uitzonderingen van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V. De Wet DNA-V strekt ertoe om reeds gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen en voorts recidive door de veroordeelde te voorkomen. Blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie heeft de wetgever een systeem van ruime afname van DNA beoogd. Bij de feiten waarvoor klager is veroordeeld, kan op vele manieren DNA worden achtergelaten, hetgeen kan bijdragen tot de opsporing. Zo kunnen voertuigen of kledingstukken achterblijven waarop DNA te vinden is. Concreet recidivegevaar hoeft niet te worden vastgesteld; DNA-afname blijft alleen achterwege als vaststaat dat elk opsporingsbelang of recidivegevaar ontbreekt. Mede gelet op de bewoordingen van het veroordelend vonnis acht de officier van justitie recidivegevaar aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt dat klager is veroordeeld wegens een misdrijf omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. In dat geval moet de officier van justitie bevelen dat klagers celmateriaal wordt afgenomen ter opname in de DNA-databank, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat die opname in de databank, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1, Wet DNA-V). Als die uitzondering zich voordoet, mag klagers DNA niet worden afgenomen of verwerkt.
Volgens wetsgeschiedenis en jurisprudentie ziet de ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, althans DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Bekende - maar in de jurisprudentie niet onomstreden voorbeelden zijn meineed, valsheid in geschrift, schuldheling, verduistering (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p.10 en nr. 5, p. 14), fraude, witwassen, oplichting, bezit van kinderporno, mondelinge bedreiging of belediging.
De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval de uitzondering van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V voordoet, gelet op de aard van de misdrijven ‘versperren van een openbare weg’ en ‘door feitelijkheden een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’. Uit het dossier volgt niet dat bij de opsporing van deze misdrijven gebruik is gemaakt van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel. De opsporing heeft, zo volgt uit de stukken, plaatsgevonden op grond van feitelijke waarneming door de politie van ter plaatse aanwezige personen en aanwezige voertuigen met kentekens, in combinatie met verhoor van verdachten, aangevers en getuigen. Voorts acht de rechtbank van belang dat in het veroordelend vonnis werd vrijgesproken van geweldshandelingen en van bedreiging met geweld, tenlastegelegd in de feiten 2 en 3. Bewezenverklaard zijn sterk samengevat - de feitelijkheden ‘dwingen tot afremmen’, ‘dwingen tot stoppen’, ‘dwingen tot het dulden dat zij in een file terechtkwamen’ en ‘dwingen te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen’. Veroordeelden hebben dit gedaan door als bestuurders of inzittenden in hun voertuigen autobussen in te halen, af te remmen en autobussen te blokkeren. De rechtbank ziet niet hoe daarin opsporing door DNA-onderzoek praktisch gesproken een rol van betekenis had kunnen spelen.

Recidivegevaar

Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, moet de rechtbank vervolgens onderzoeken of wellicht toch DNA-bepaling moet plaatsvinden omdat aannemelijk is dat klager zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, of omdat klager in het verleden ook andersoortige misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft (Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14).
Nu uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat klager niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest, komt de rechtbank op grond van al het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven op 17 april 2019 door mr. K. Post, rechter, bijgestaan door
A. van Dijk, griffier.