ECLI:NL:RBNNE:2019:1598

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
18/730082-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake bezwaarschriften DNA in strafzaak

Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende bezwaarschriften tegen de afname en verwerking van DNA van een veroordeelde. Klaagster was eerder veroordeeld tot 120 uren taakstraf voor het medeplegen van het opzettelijk versperren van een openbare landweg en het wederrechtelijk dwingen van een ander. De officier van justitie had bepaald dat klaagsters celmateriaal moest worden afgenomen voor DNA-onderzoek, maar klaagster maakte bezwaar tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat klaagster ontvankelijk was in haar bezwaarschrift, dat tijdig was ingediend. Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift werd door de verdediging aangevoerd dat het afnemen van DNA niet proportioneel was, gezien de aard van de misdrijven en de omstandigheden waaronder deze gepleegd waren. De officier van justitie verdedigde de afname van DNA op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die stelt dat DNA van veroordeelden voor zware misdrijven moet worden afgenomen, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. De rechtbank overwoog dat de aard van de gepleegde misdrijven niet van zodanige aard was dat DNA-onderzoek van betekenis kon zijn voor de opsporing. De rechtbank concludeerde dat de uitzondering van de wet van toepassing was en verklaarde het bezwaarschrift gegrond. De rechtbank beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal van klaagster te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/135
parketnummer 18/730082-18
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 17 april 2019 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .

Procesverloop

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van 9 november 2018 is klaagster veroordeeld tot 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, ter zake van:
1. medeplegen van opzettelijk een openbare landweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is;
2. medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder: Wet DNA-V) bepaald dat klaagsters celmateriaal wordt afgenomen ter bepaling en verwerking van het DNA-profiel. Het celmateriaal van klaagster is reeds afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 7 maart 2019 ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde. Klaagster is ontvankelijk in haar bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend. De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden in raadkamer op 27 maart 2019.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft - samengevat - aangevoerd dat het celmateriaal van klaagster niet mag worden verwerkt en opgenomen in de databank, omdat sprake is van een uitzonderingsgeval. Celmateriaal mag niet worden afgenomen indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Volgens de raadsman gaat het hier in de kern om verkeersfeiten, waarbij niet valt in te zien hoe DNA-onderzoek realistisch gezien van belang kan zijn bij het opsporen van dergelijke feiten. Het bepalen en verwerken van het DNA is dan ook disproportioneel. De raadsman meent voorts dat geen sprake is van recidivegevaar. De feiten vonden plaats in een specifieke context en zijn sterk situatief bepaald, zodat het volstrekt onaannemelijk is dat klaagster opnieuw dergelijke strafbare feiten zal plegen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat de Wet DNA-V tot uitgangspunt neemt dat DNA wordt opgeslagen van ieder die is veroordeeld wegens een voldoende zwaar misdrijf, als genoemd in art. 67, lid 1, Wetboek van strafvordering (verder: Sv). De officier van justitie is verplicht daartoe bevel te geven, behoudens de uitzonderingen van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V. De Wet DNA-V strekt ertoe om reeds gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen en voorts recidive door de veroordeelde te voorkomen. Blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie heeft de wetgever een systeem van ruime afname van DNA beoogd. Bij de feiten waarvoor klaagster is veroordeeld, kan op vele manieren DNA worden achtergelaten, hetgeen kan bijdragen tot de opsporing. Zo kunnen voertuigen of kledingstukken achterblijven waarop DNA te vinden is. Concreet recidivegevaar hoeft niet te worden vastgesteld; DNA-afname blijft alleen achterwege als vaststaat dat elk opsporingsbelang of recidivegevaar ontbreekt. Mede gelet op de bewoordingen van het veroordelend vonnis en het strafblad acht de officier van justitie recidivegevaar aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt dat klaagster is veroordeeld wegens een misdrijf omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. In dat geval moet de officier van justitie bevelen dat klaagsters celmateriaal wordt afgenomen ter opname in de DNA-databank, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat die opname in de databank, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1, Wet DNA-V). Als die uitzondering zich voordoet, mag klaagsters DNA niet worden afgenomen of verwerkt.
Volgens wetsgeschiedenis en jurisprudentie ziet de ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, althans DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Bekende (maar in de jurisprudentie niet onomstreden) voorbeelden zijn meineed, valsheid in geschrift, schuldheling, verduistering (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p.10 en nr. 5, p. 14), fraude, witwassen, oplichting, bezit van kinderporno, mondelinge bedreiging of belediging.
De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval de uitzondering van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V voordoet, gelet op de aard van de misdrijven ‘versperren van een openbare weg’ en ‘door feitelijkheden een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’. Uit het dossier volgt niet dat bij de opsporing van deze misdrijven gebruik is gemaakt van DNA-onderzoek. De opsporing heeft, zo volgt uit de stukken, plaatsgevonden op grond van feitelijke waarneming door de politie van ter plaatse aanwezige personen en aanwezige voertuigen met kentekens, in combinatie met het verhoor van verdachten, aangevers en getuigen. Voorts acht de rechtbank van belang dat in het veroordelend vonnis werd vrijgesproken van de geweldshandelingen en van de bedreiging met geweld, tenlastegelegd in de feiten 2 en 3. Bewezenverklaard zijn sterk samengevat - de feitelijkheden ‘dwingen tot afremmen’, ‘dwingen tot stoppen’, ‘dwingen tot het dulden dat zij in een file terechtkwamen’ en ‘dwingen te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen’. Veroordeelden hebben dit gedaan door als bestuurders of inzittenden van hun voertuigen de autobussen in te halen, af te remmen en te blokkeren. De rechtbank ziet niet hoe daarin opsporing door DNA-onderzoek praktisch gesproken een rol van betekenis had kunnen spelen.

Recidivegevaar

Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, moet de rechtbank vervolgens onderzoeken of wellicht toch DNA-bepaling moet plaatsvinden omdat aannemelijk is dat klaagster zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, of omdat klaagster in het verleden ook andersoortige misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft (Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14).
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat klaagster in het verleden wel met politie of justitie in aanraking is geweest. Klaagster is vanwege onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag in 2012 schuldig verklaard zonder oplegging van een straf. Niet alleen is geen straf opgelegd, maar het is ook de vraag of DNA-onderzoek realiter kan bijdragen tot de opsporing van een dergelijk feit. Drie andere feiten zijn zo lacunair beschreven op het strafblad dat slechts te concluderen valt dat klaagster in 2011 driemaal schuldig is verklaard zonder strafoplegging. Het oudste feit is een diefstal uit 1995. Een dergelijk feit valt door DNA-onderzoek op te sporen, maar het is inmiddels meer dan 22 jaar oud en werd met een geldboete bestraft. Uit dit strafrechtelijk verleden kan de rechtbank dus niet afleiden dat thans nog voor recidive van een DNA-waardig misdrijf gevreesd moet worden.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven op 17 april 20198 door mr. K. Post, rechter, bijgestaan door
A. van Dijk, griffier.