ECLI:NL:RBNNE:2019:1597

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
18/730081-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake bezwaarschriften DNA in strafzaak met verkeersdelicten

Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname en verwerking van DNA van een veroordeelde. De klager was eerder veroordeeld tot 120 uren taakstraf voor het medeplegen van het opzettelijk versperren van een openbare landweg en het wederrechtelijk dwingen van een ander. De officier van justitie had op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaald dat het celmateriaal van klager moest worden afgenomen voor DNA-analyse. Klager diende hiertegen bezwaar in, stellende dat de afname niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van de gepleegde misdrijven.

De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-V voorschrijft dat DNA moet worden afgenomen van veroordeelden voor zware misdrijven, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. De verdediging voerde aan dat de aard van de misdrijven van klager, die vooral verkeersgerelateerd waren, niet wezenlijk bijdroegen aan de opsporing door middel van DNA. De officier van justitie daarentegen stelde dat de wetgever een systeem van ruime afname van DNA heeft beoogd en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat DNA-onderzoek wel degelijk van belang kon zijn voor de opsporing van andere misdrijven.

Na beoordeling van de argumenten kwam de rechtbank tot de conclusie dat de uitzondering voor DNA-afname niet van toepassing was in dit geval. De rechtbank oordeelde dat de aard van de gepleegde misdrijven niet zodanig was dat DNA-afname niet van betekenis zou zijn voor de opsporing. Bovendien werd op basis van het strafblad van klager vastgesteld dat er eerder sprake was van misdrijven waarbij DNA-onderzoek relevant kon zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift van klager ongegrond, waarmee de afname en verwerking van zijn DNA werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/96
parketnummer 18/730081-18
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 17 april 2019 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaaats] .

Procesverloop

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank van 9 november 2018 is klager veroordeeld tot 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, ter zake van:
1. medeplegen van opzettelijk een openbare landweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is;
2. medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder: Wet DNA-V) bepaald dat klagers celmateriaal wordt afgenomen ter bepaling en verwerking van het DNA-profiel. Het celmateriaal is reeds afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 8 februari 2019 ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde. Klager is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend. De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden in raadkamer op 27 maart 2019.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het celmateriaal van klager niet mag worden verwerkt en opgenomen in de databank, omdat sprake is van een uitzonderingsgeval. Celmateriaal mag niet worden afgenomen indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Volgens de raadsman gaat het hier in de kern om verkeersfeiten, waarbij niet valt in te zien hoe DNA-onderzoek realistisch gezien van belang kan zijn bij het opsporen van dergelijke feiten. Het bepalen en verwerken van het DNA is dan ook disproportioneel. De raadsman meent voorts dat geen sprake is van recidivegevaar. De feiten vonden plaats in een specifieke context en zijn sterk situatief bepaald, zodat het volstrekt onaannemelijk is dat klager opnieuw dergelijke strafbare feiten zal plegen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat de Wet DNA-V tot uitgangspunt neemt dat DNA wordt opgeslagen van ieder die is veroordeeld wegens een voldoende zwaar misdrijf, als genoemd in art. 67, lid 1, Wetboek van strafvordering (verder: Sv). De officier van justitie is verplicht daartoe bevel te geven, behoudens de uitzonderingen van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V. De Wet DNA-V strekt ertoe om reeds gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen en voorts recidive door de veroordeelde te voorkomen. Blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie heeft de wetgever een systeem van ruime afname van DNA beoogd. Bij de feiten waarvoor klager is veroordeeld, kan op vele manieren DNA worden achtergelaten, hetgeen kan bijdragen tot de opsporing. Zo kunnen voertuigen of kledingstukken achterblijven waarop DNA te vinden is. Concreet recidivegevaar hoeft niet te worden vastgesteld; DNA-afname blijft alleen achterwege als vaststaat dat elk opsporingsbelang of recidivegevaar ontbreekt. Mede gelet op de bewoordingen van het veroordelend vonnis acht de officier van justitie recidivegevaar aanwezig, vooral nu klager zich blijkens zijn strafblad eerder schuldig heeft gemaakt aan DNA-waardige delicten.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt dat klager is veroordeeld wegens een misdrijf omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. In dat geval moet de officier van justitie bevelen dat klagers celmateriaal wordt afgenomen ter opname in de DNA-databank, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat die opname in de databank, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1, Wet DNA-V). Als die uitzondering zich voordoet, mag klagers DNA niet worden afgenomen of verwerkt.
Volgens wetsgeschiedenis en jurisprudentie ziet de ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, althans DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Bekende - maar in de jurisprudentie niet onomstreden voorbeelden zijn meineed, valsheid in geschrift, schuldheling, verduistering (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p.10 en nr. 5, p. 14), fraude, witwassen, oplichting, bezit van kinderporno, mondelinge bedreiging of belediging.
De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval de uitzondering van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V voordoet, gelet op de aard van de misdrijven ‘versperren van een openbare weg’ en ‘door feitelijkheden een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’. Uit het dossier volgt niet dat bij de opsporing van deze misdrijven gebruik is gemaakt van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel. De opsporing heeft, zo volgt uit de stukken, plaatsgevonden op grond van feitelijke waarneming door de politie van ter plaatse aanwezige personen en aanwezige voertuigen met kentekens, in combinatie met verhoor van verdachten, aangevers en getuigen. Voorts acht de rechtbank van belang dat in het veroordelend vonnis werd vrijgesproken van geweldshandelingen en van bedreiging met geweld, tenlastegelegd in de feiten 2 en 3. Bewezenverklaard zijn sterk samengevat - de feitelijkheden ‘dwingen tot afremmen’, ‘dwingen tot stoppen’, ‘dwingen tot het dulden dat zij in een file terechtkwamen’ en ‘dwingen te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen’. Veroordeelden hebben dit gedaan door als bestuurders of inzittenden in hun voertuigen autobussen in te halen, af te remmen en autobussen te blokkeren. De rechtbank ziet niet hoe daarin opsporing door DNA-onderzoek praktisch gesproken een rol van betekenis had kunnen spelen.

Recidivegevaar

Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, moet de rechtbank vervolgens onderzoeken of wellicht toch DNA-bepaling moet plaatsvinden omdat aannemelijk is dat klager zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, of omdat klager in het verleden ook andersoortige misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft (Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14).
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister volgt dat veroordeelde eerder met politie en justitie in aanraking is geweest wegens misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn. Op grond hiervan is aannemelijk dat het verwerken en bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde wel van betekenis zal kunnen zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten van veroordeelde.
Mede gelet op het strikte karakter dat de wetgever blijkens de wetgeschiedenis heeft verbonden aan de Wet DNA-V, komt de rechtbank op grond van deze oudere feiten tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 17 april 2019 door mr. K. Post, rechter, bijgestaan door
A. van Dijk, griffier.