ECLI:NL:RBNNE:2019:1595

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
18/730080-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake bezwaarschriften DNA in strafzaak met verkeersdelicten

Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname en verwerking van DNA van een veroordeelde. De klager, die op 9 november 2018 door de meervoudige strafkamer was veroordeeld tot 120 uren taakstraf, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de klager ontvankelijk was in haar bezwaarschrift, dat tijdig was ingediend. De behandeling vond plaats op 27 maart 2019.

De raadsman van de klager voerde aan dat de afname van celmateriaal niet gerechtvaardigd was, omdat het misdrijf, dat betrekking had op verkeersdelicten, niet zou vereisen dat DNA-onderzoek van betekenis zou zijn voor de opsporing. De officier van justitie daarentegen stelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) vereist dat DNA wordt afgenomen van veroordeelden voor zware misdrijven, en dat er geen uitzonderingen van toepassing waren in dit geval.

De rechtbank overwoog dat de aard van de misdrijven waarvoor de klager was veroordeeld, niet in lijn was met de noodzaak voor DNA-afname. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat DNA-onderzoek een rol van betekenis zou kunnen spelen in de opsporing van de gepleegde feiten. Bovendien bleek uit het justitieel documentatieregister dat de klager niet eerder met justitie in aanraking was geweest. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/93
parketnummer 18/730080-18
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 17 april 2019 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van 9 november 2018 is klaagster veroordeeld tot 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, ter zake van:
1. medeplegen van opzettelijk een openbare landweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is;
2. medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder: Wet DNA-V) bepaald dat klaagsters celmateriaal wordt afgenomen ter bepaling en verwerking van het DNA-profiel. Het celmateriaal van klaagster is reeds afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 8 februari 2019 ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde. Klaagster is ontvankelijk in haar bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend. De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden in raadkamer op 27 maart 2019.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het celmateriaal van klaagster niet mag worden verwerkt en opgenomen in de databank, omdat sprake is van een uitzonderingsgeval. Celmateriaal mag niet worden afgenomen indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Volgens de raadsman gaat het hier in de kern om verkeersfeiten, waarbij niet valt in te zien hoe DNA-onderzoek realistisch gezien van belang kan zijn bij het opsporen van dergelijke feiten. Het bepalen en verwerken van het DNA is dan ook disproportioneel. De raadsman meent voorts dat geen sprake is van recidivegevaar. De feiten vonden plaats in een specifieke context en zijn sterk situatief bepaald, zodat volstrekt onaannemelijk is dat klaagster opnieuw dergelijke strafbare feiten zal plegen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat de Wet DNA-V tot uitgangspunt neemt dat DNA wordt opgeslagen van ieder die is veroordeeld wegens een voldoende zwaar misdrijf, als genoemd in art. 67, lid 1, Wetboek van strafvordering (verder: Sv). De officier van justitie is verplicht daartoe bevel te geven, behoudens de uitzonderingen van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V. De Wet DNA-V strekt ertoe om reeds gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen en voorts recidive door de veroordeelde te voorkomen. Blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie heeft de wetgever een systeem van ruime afname van DNA beoogd. Bij de feiten waarvoor klaagster is veroordeeld, kan op vele manieren DNA worden achtergelaten, hetgeen kan bijdragen tot de opsporing. Zo kunnen voertuigen of kledingstukken achterblijven waarop DNA te vinden is. Concreet recidivegevaar hoeft niet te worden vastgesteld; DNA-afname blijft alleen achterwege als vaststaat dat elk opsporingsbelang of recidivegevaar ontbreekt. Mede gelet op de bewoordingen van het veroordelend vonnis acht de officier van justitie recidivegevaar aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt dat klaagster is veroordeeld wegens een misdrijf omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. In dat geval moet de officier van justitie bevelen dat klaagsters celmateriaal wordt afgenomen ter opname in de DNA-databank, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat die opname in de databank, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1, Wet DNA-V). Als die uitzondering zich voordoet, mag klaagsters DNA niet worden afgenomen of verwerkt.
Volgens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie ziet de ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, althans DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Bekende - maar in de jurisprudentie niet onomstreden voorbeelden zijn meineed, valsheid in geschrift, schuldheling, verduistering (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p.10 en nr. 5, p. 14), fraude, witwassen, oplichting, bezit van kinderporno, mondelinge bedreiging of belediging.
De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval de uitzondering van art. 2, lid 1 sub b, Wet DNA-V voordoet, gelet op de aard van de misdrijven ‘versperren van een openbare weg’ en ‘door feitelijkheden een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’. Uit het dossier volgt niet dat bij de opsporing van deze misdrijven gebruik is gemaakt van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel. De opsporing heeft, zo volgt uit de stukken, plaatsgevonden op grond van feitelijke waarneming door de politie van ter plaatse aanwezige personen en aanwezige voertuigen met kentekens, in combinatie met verhoor van verdachten, aangevers en getuigen. Voorts acht de rechtbank van belang dat in het veroordelend vonnis werd vrijgesproken van geweldshandelingen en van bedreiging met geweld, tenlastegelegd in de feiten 2 en 3. Bewezenverklaard zijn sterk samengevat - de feitelijkheden ‘dwingen tot afremmen’, ‘dwingen tot stoppen’, ‘dwingen tot het dulden dat zij in een file terechtkwamen’ en ‘dwingen te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen’. Veroordeelden hebben dit gedaan door als bestuurders of inzittenden in hun voertuigen autobussen in te halen, af te remmen en autobussen te blokkeren. De rechtbank ziet niet hoe daarin opsporing door DNA-onderzoek praktisch gesproken een rol van betekenis had kunnen spelen.

Recidivegevaar

Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, moet de rechtbank vervolgens onderzoeken of wellicht toch DNA-bepaling moet plaatsvinden omdat aannemelijk is dat klaagster zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, of omdat klaagster in het verleden ook andersoortige misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft (Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14).
Nu uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat klaagster niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest, komt de rechtbank op grond van al het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven op 17 april 2019 door mr. K. Post, rechter, bijgestaan door
A. van Dijk, griffier.