ECLI:NL:RBNNE:2019:1463

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
150554
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken over hoofdverblijf, gezag en omgang bij ouders in conflict over hun minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de zorg voor hun 11-jarige dochter. De ouders stonden lijnrecht tegenover elkaar in hun verzoeken omtrent het hoofdverblijf, gezag en omgang. De man verzocht om het hoofdverblijf van de dochter bij hem te bepalen en een zorgregeling vast te stellen, terwijl de vrouw vroeg om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het hoofdverblijf bij haar te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van het kind, dat onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord, voorop staat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eindeloze strijd tussen de ouders schadelijk is voor de ontwikkeling van de dochter en dat er duidelijkheid moet komen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het hoofdverblijf van de dochter bij de man zal zijn, met een zorgregeling waarbij de dochter drie weekenden per maand bij de vrouw verblijft. Tevens is de verplichting van de man om maandelijks € 225 aan de vrouw te betalen beëindigd. De rechtbank heeft benadrukt dat het essentieel is dat beide ouders hun communicatie verbeteren en dat de man zal meewerken aan de hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/150554 / FA RK 16-1255
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 27 maart 2019
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. K.B. Spoelstra, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Atema, kantoorhoudende te Groningen,
de rechtbank merkt als belanghebbende aan:
JEUGDBESCHERMING NOORD,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling).

1.De procesgang

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- de beschikking van 18 oktober 2018 in het incident, die als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd;
- een brief van 25 februari 2019 van de man, met producties;
- een brief van 26 februari 2019 van de vrouw;
- een brief van 28 februari 2019 van de vrouw, met producties;
1.2.
De zaak is op de zitting van 1 maart 2019 behandeld. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Spoelstra;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Atema;
- mevrouw [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
De GI was niet aanwezig.

2.De voorliggende verzoeken

2.1.
De rechtbank dient nog te beslissen op de volgende verzoeken.
2.2.
De man heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen;
II. een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat [minderjarige] drie weekenden per vier weken bij de vrouw verblijft van vrijdag na school tot zondag 20.00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] haalt en brengt en een verdeling van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen;
III. voor recht te verklaren dat de bij vonnis van 16 november 2016 bepaalde verplichting, dat hij € 225,-- per maand aan de vrouw betaalt, wordt beëindigd.
2.3.
De vrouw heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de griffier van de rechtbank opdracht te geven tot doorhaling van de beslissing van 31 december 2015 betreffende het gezamenlijk gezag;
II. het gezamenlijke gezag te beëindigen en haar met het eenhoofdige gezag te belasten;
III. het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen;
subsidiair:
IV. een zorgregeling vast te stellen, overeenkomstig het verzoek van de man.

3.De motivering

Een nader onderzoek of een eindbeslissing?
3.1.
De man stelt dat [minderjarige] het meest gebaat is bij eindbeslissingen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er, zonder nader onderzoek, geen goed gefundeerde beslissing genomen kan worden.
3.2.
De Raad is lamgeslagen door de strijd tussen partijen en vraagt zich af hoe [minderjarige] de komende tijd door moet komen. De Raad heeft op een bepaald punt zelfs overwogen of het niet beter is voor [minderjarige] om uit huis geplaatst te worden, zodat er voor haar in ieder geval rust komt. Een uithuisplaatsing heeft de Raad niet verzocht, maar eindbeslissingen in de voorliggende verzoeken zijn volgens de Raad wel gewenst. De Raad benadrukt dat het zeer belangrijk is dat partijen daar vervolgens hun goedkeuring aan verlenen, wat de beslissing ook mag zijn, zodat [minderjarige] haar weg in de toekomst kan vinden. [minderjarige] is volgens de Raad een enorm veerkrachtig kind, maar ook die kinderen hebben een breekpunt en de Raad kijkt er niet van op als dat punt voor [minderjarige] ondertussen bijna bereikt is.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018 is [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI. De GI had als belanghebbende door de rechtbank opgeroepen moeten worden. Dit is echter niet gebeurd. De rechtbank ziet desondanks toch aanleiding om zonder het horen van de gezinsvoogd een eindbeschikking te geven. Dit mede ook gelet op de (proces)houding van partijen en het advies van de Raad dat het in het belang van [minderjarige] is om zo spoedig mogelijk te beslissen op de verzoeken. Ter zitting bleek daarbij dat door de GI nog geen specifieke gezinsvoogd aan [minderjarige] is toegewezen en dat er daardoor nog geen hulpverleningstrajecten zijn gestart. De GI had daarom geen inhoudelijke informatie kunnen verstrekken die de rechtbank in haar oordeel had kunnen meewegen.
De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat er ondanks een ondertoezichtstelling nog geen gezinsvoogd betrokken is en er zo goed als niets is gebeurd, maar anderzijds rekent de rechtbank het partijen aan dat zij een afwachtende houding aannemen en de oorzaken van de problemen niet bij zichzelf zoeken. Er hoeft niet gewacht te worden op een door de rechtbank opgelegd hulpverleningstraject. Zelf stappen zetten, afspraken maken en veranderingen doorvoeren is altijd mogelijk. Nu partijen hier gedurende al die jaren zelf in achterblijven acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat er voor haar duidelijkheid wordt verschaft. Op deze manier heeft de GI ook een richting om de hulpverlening rond [minderjarige] in te richten. De rechtbank wijst in dit verband de GI erop dat van hem dan ook verwacht wordt dat nu snel wordt gehandeld en dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening wordt geïnventariseerd en ingezet.
3.4.
Voorzover namens de vrouw nog is aangegeven dat er een forensisch onderzoek zou moeten plaatsvinden, overweegt de rechtbank - nog daargelaten welk onderzoek precies wordt bedoeld - dat zij een nader onderzoek niet van doorslaggevend belang acht voor haar beslissing. De rechtbank acht het ook niet reëel dat de uitkomsten van een onderzoek de vrouw de door haar gezochte duidelijkheid zullen scheppen. De onderhavige zaak staat bol van aangiftes, tegenaangiftes, getuigenverklaringen; het lijkt op een strafzaak in een civiel kader. Uit de rapportages en verslagen van betrokken hulpverleners blijkt echter dat waar [minderjarige] werkelijke schade door ondervindt, de eindeloze strijd is tussen haar ouders en de onzekerheid over waar ze nou mag wonen. Het feit dat zij school en/of haar omgeving als veilige haven aanduidt is schrijnend, dat zou toch thuis bij haar ouders moeten zijn, bij haar vader en bij haar moeder. Deze vader en moeder diskwalificeren elkaar en zorgen ervoor dat aan het veilige fundament van [minderjarige] wordt getornd. Zelfs als de zorgen van de vrouw over het gedrag van de man (deels) terecht zouden zijn, dan nog is de vraag of de oplossing is [minderjarige] bij haar vader weg te halen of de omgang tegen te houden. Met de aanstelling van een gezinsvoogd zal er toezicht zijn op de opvoedingsomgeving van de man en zal er mogelijk hulpverlening moeten worden opgestart. De man heeft toegezegd dat hij mee zal werken met de hulpverlening. De rechtbank spreekt de hoop uit dat de vrouw vanuit die wetenschap haar strijd kan laten rusten. De rechtbank acht zich daarnaast, gelet op het dossier, de stukken en onderzoeken die daarvan onderdeel uitmaken, voldoende geïnformeerd om definitieve beslissingen te nemen.
Het gezag
3.5.
De Raad adviseert om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Dat dwingt partijen ertoe om met elkaar in gesprek te blijven. Er zijn volgens de Raad geen redenen voor het bepalen van eenhoofdig gezag.
3.6.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot doorhaling van de beslissing van 31 december 2015 betreffende het gezamenlijk gezag overweegt de rechtbank het volgende. In de beschikking van 24 mei 2017, rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.8., heeft de rechtbank ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de beslissing tot gezamenlijk gezag geoordeeld dat uit het geheel van de gedragingen van de vrouw is af te leiden dat de vrouw het gezamenlijk gezag heeft bevestigd. De rechtbank neemt deze overwegingen over ter onderbouwing van de afwijzing van het onderhavige verzoek, nu hiervoor dezelfde toets geldt. Het na de beschikking van 24 mei 2017 door partijen gestelde en de ingenomen standpunten geven geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw, genoemd onder I., dan ook afwijzen.
3.7.
Voor het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag geldt het volgende wettelijke toetsingskader. Ingevolge artikel 1:253n (jo. 1:251a lid 1) van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen, het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan, van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van de ouders toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.
De rechtbank is in beginsel van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld wat dan de gewijzigde omstandigheden zijn. Op grond hiervan zou het verzoek eigenlijk afgewezen moeten worden en zou niet aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek toegekomen worden. De rechtbank stapt, gelet op de betrokken belangen van [minderjarige] , over deze ontvankelijkheidsvraag heen en leest in de omstandigheid dat de strijd tussen partijen voortduurt en het feit dat [minderjarige] in de tussenliggende periode van de ene naar de andere ouder is verhuisd en weer terug is verplaatst, gewijzigde omstandigheden.
3.9.
De rechtbank komt na een inhoudelijke toets tot het oordeel dat het verzoek van de vrouw, zoals vermeld onder II., moet worden afgewezen. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] geen onaanvaardbaar risico loopt dat zij klem of verloren zit of zal raken vanwege het feit dat haar beide ouders het gezag hebben. Zo is tijdens de zitting duidelijk geworden dat de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] goed nagekomen wordt, partijen in staat zijn geweest om in nader overleg de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen van 2019 te verdelen en partijen ook, al zij het dan maar éénmaal, gezamenlijk naar een middelbare schoolvoorlichting van [minderjarige] zijn geweest vanwege de voor haar opkomende schoolkeuze. Het klem zitten van [minderjarige] zit er niet in dat partijen gezamenlijk beslissingen moeten nemen, [minderjarige] zit klem tussen ouders die in hun strijd blijven zitten en daarmee de ontwikkeling van [minderjarige] tot een evenwichtig mens in gevaar brengen. Het is de verantwoordelijkheid van deze ouders dat zij proberen aan hun communicatie te werken en de strijdbijl begraven. Daarbij hoort een gelijkwaardige positie in het ouderschap, oftewel gezamenlijk gezag. Ook in deze zin is wijziging van het gezag niet in het belang van [minderjarige] noodzakelijk.
Het hoofdverblijf
3.10.
Partijen handhaven hun eerder ingenomen standpunten ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] . Aanvullend - en door de rechtbank kort weergegeven - benadrukt de man graag duidelijkheid over het hoofdverblijf te willen hebben omdat [minderjarige] na de zomervakantie naar een middelbare school moet, volgens de man in de voor haar vertrouwde omgeving van [woonplaats vader] . De vrouw brengt naar voren dat de vriendinnen van [minderjarige] van de basisschool naar verschillende middelbare scholen gaan. Er komt dus een nieuw leven aan en dat kan zij volgens de vrouw net zo goed in [woonplaats moeder] hebben.
3.11.
Voor de Raad is de meest ideale situatie dat de vrouw terug verhuist naar de omgeving van [woonplaats vader] en dat partijen aan een gelijkwaardig ouderschap gaan vormgeven. In dat geval heeft [minderjarige] toestemming van beide ouders om bij de andere ouder te verblijven en kan zij zich het beste ontwikkelen. Dit is kennelijk geen optie geweest en partijen zijn in de strijd blijven zitten. Vooral de vrouw diskwalificeert daarbij de man als ouder. De Raad adviseert om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen, omdat dan omgang met de andere ouder verzekerd is. Dat is volgens de Raad anders als het hoofdverblijf bij de vrouw wordt bepaald. Het verleden heeft uitgewezen dat in dat geval de zorgregeling niet gegarandeerd wordt nagekomen en er bestaat een grote kans dat de vrouw haar angsten voor de man overdraagt op [minderjarige] , aldus de Raad.
3.12.
Nu de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan, begrijpt de rechtbank dat de kans groot is dat een van de betrokken partijen zich in het ongelijk gesteld of benadeeld zal voelen als er een definitieve beslissing wordt genomen. De rechtbank roept partijen op om hun perspectief breder te stellen en open te staan voor een andere perceptie. De oplossing lijkt namelijk niet te liggen in de huidige door partijen ingeslagen weg, die schadelijk is voor [minderjarige] . [minderjarige] was 8 jaar toen partijen uiteen gingen en sindsdien worden alle beslissingen die over haar moeten worden genomen aan een rechter voorgelegd. De uitspraken worden vervolgens niet geaccepteerd en aangevochten, in een langdurig proces waarin haar ouders elkaar diskwalificeren. Wellicht ligt de oplossing simpelweg in het accepteren van beslissingen en anders maar in weerwil daarvan de ander partij wat toegeven, wat ruimte bieden. Dit zijn doorgaans de twee mogelijkheden die partijen hebben los van doorprocederen. In deze zaak kunnen partijen echter ook nog concrete stappen zetten om ervoor te zorgen dat [minderjarige] een onbezorgde middelbare schooltijd tegemoet gaat. De man heeft gedurende de procedure meerdere keren aangegeven dat het hoofdverblijf bij de vrouw kan worden bepaald als zij (terug) verhuist naar de omgeving [woonplaats vader] . De sociale omgeving en de school werden eerder door de rechtbank voor [minderjarige] als veilige haven aangemerkt, waardoor steeds de insteek is geweest [minderjarige] haar dat houvast tenminste te laten behouden. Kennelijk is een verhuizing voor de vrouw een stap te ver, maar mogelijk dat zij haar beslissing zou kunnen heroverwegen. Ook ligt er nog winst te behalen in het verbeteren van de onderlinge communicatie. Eigenlijk zijn daar nog geen stappen in gezet en het is de verantwoordelijkheid van beide ouders om dit wel te doen. Al tijdens de eerste zitting bij de rechtbank zijn ouders hierop aangesproken en wellicht biedt een eindbeslissing over onder meer het hoofdverblijf hiervoor een opening. Mogelijk dat hier de gezinsvoogd een sturende rol zou kunnen spelen.
3.13.
Ter zitting is gebleken dat beide ouders veel van [minderjarige] houden en ook dat zij haar rust gunnen en lijken in te zien dat deze situatie schadelijk is voor [minderjarige] . Desondanks is het onmogelijk om een wederkerig gesprek te hebben over wat er nu moet gebeuren en wat het beste is voor [minderjarige] . Als de ene partij iets aanvoert, wordt door de ander het tegenovergestelde bepleit. Daardoor gaat het ook steeds over de ander en lukt het ouders niet (meer) eerlijk naar hun eigen aandeel of onvermogen te kijken, maar komt het ook niet tot een constructief gesprek en is het aan de rechtbank om een (onmogelijke) knoop door te hakken. De rechtbank is evenals de Raad, van oordeel dat het hoofdverblijf van [minderjarige] definitief bij de man moet worden bepaald. Doorslaggevend daarvoor is dat [minderjarige] niet alleen recht heeft op contact met haar beider ouders, maar dat dit bovenal essentieel is voor haar identiteitsontwikkeling. De rechtbank vreest dat als het hoofdverblijf bij de vrouw wordt bepaald, het contact met de man in gevaar komt. De vrouw blijft bewijs vergaren dat de man niet geschikt is als opvoeder van [minderjarige] . De vrouw lijkt daarbij onvoldoende te realiseren dat haar houding ook een negatief effect heeft op [minderjarige] . De vrees van de Raad dat de vrouw [minderjarige] meeneemt in haar eigen angsten is reëel. Er zal zeker oog moeten zijn voor de opvoedvaardigheden van de man en zorgen daarover moeten serieus worden genomen. Een ondertoezichtstelling zal aan inzicht moeten bijdragen en de man zal mee moeten werken met de gezinsvoogd. Hopelijk dat het vertrouwen van de vrouw daardoor kan groeien. Het belang van [minderjarige] vergt dat haar hoofdverblijf bij de man wordt bepaald.
De zorgregeling
3.14.
De rechtbank constateert dat partijen ten aanzien van de zorgregeling hetzelfde verzoek doen. Tijdens de zitting is daarnaast gebleken dat deze regeling ook nu al wordt nagekomen en loopt. De rechtbank zal deze regeling dan ook definitief vastleggen.
De verklaring voor recht
3.15.
De man verzoekt dat voor recht verklaard wordt dat zijn verplichting om maandelijks € 225,00 aan de vrouw te betalen wordt beëindigd. De vrouw voert verweer en stelt dat als de man wil dat deze verplichting wordt beëindigd, hij haar moet dagvaarden. De vrouw voert daarbij aan dat het geen tijdelijke regeling was.
3.16.
In het vonnis van 16 november 2016 staat onder 4.1. en 5.4. het volgende vermeld:
"Partijen hebben ter zitting afspraken gemaakt over hetgeen hen verdeeld houdt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht deze afspraken vast te leggen in dit vonnis, onder de uitdrukkelijke vermelding dat dit voorlopige afspraken betreffen die gelden totdat een nadere rechterlijke beslissing in de bodemprocedure (bekend onder zaaknummer C/17/150554 / FA RK 16-1255) van kracht wordt."
"bepaalt conform de afspraken van partijenvoorlopig- dat wil zeggen totdat partijen nadere afspraken hebben gemaakt of een nadere rechterlijke beslissing van kracht wordt - dat de man de vrouw € 225,00 per maand betaalt vanaf het moment dat hij het kindgebonden budget voor [minderjarige] ontvangt;"
3.17.
De rechtbank overweegt dat een kortgedingprocedure in beginsel is aangewezen voor het treffen van ordemaatregelen van tijdelijke aard. In die procedure is ook geen ruimte voor uitvoerige bewijsvoering en toetsing. Een bodemprocedure is de aangewezen procedure voor het verkrijgen van een definitieve beslissing. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de onderhavige procedure een definitieve beslissing kan worden genomen over de voorliggende verzoeken en het al dan niet voor recht verklaren dat de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage van € 225,00 per maand te betalen, wordt beëindigd. De rechtbank wijst erop dat in het betreffende kortgedingvonnis ook tussen partijen gemaakte afspraken over het hoofdverblijf en de zorgregeling zijn vastgelegd. Zou de redenering van de vrouw gevolgd moeten worden, dan zou dat betekenen dat in deze bodemprocedure ook geen beslissingen over het hoofdverblijf en de zorgregeling genomen kunnen worden.
3.18.
Uit de afspraken in het vonnis volgt duidelijk dat de afspraken zijn voor de duur van deze bodemprocedure, het zaaknummer is er voor de duidelijkheid bijgeschreven. In de bodemprocedure komt nu een eindbeslissing. Er ligt aan de rechtbank geen verzoek voor op grond waarvan een betalingsverplichting aan de man kan worden opgelegd. Dit zal dan ook niet opgelegd worden. Dit houdt tegelijkertijd in dat het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de bij vonnis van 16 november 2016 bepaalde verplichting, dat hij € 225,-- per maand aan de vrouw betaalt, wordt beëindigd, voor toewijzing gereed ligt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de minderjarige [naam] geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats] vanaf heden haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
4.2.
bepaalt voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt:
-[minderjarige] verblijft gedurende drie weekenden van de vier weken van vrijdagmiddag 14.00 uur (na schooltijd) tot zondagavond 20.00 uur bij de vrouw;
- de vrouw haalt [minderjarige] op vrijdag uit school en brengt haar op zondag weer bij de man;
- de verdeling van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen worden door partijen in onderling overleg bij helfte gedeeld;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
verklaart voor recht dat dat de bij vonnis van 16 november 2016 bepaalde verplichting, dat de man € 225,-- per maand aan de vrouw betaalt, wordt beëindigd;
4.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. S.M. Barkhuijsen-Venselaar, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 27 maart 2019in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 811