ECLI:NL:RBNNE:2019:124

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
LEE 17 /4466
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek inzage documenten toekomstig beheer Waddenzee en bescherming persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft eiser, een particulier, op 23 december 2016 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om inzage in documenten met betrekking tot het toekomstig beheer van de Waddenzee. Het primaire besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu, dat op 13 maart 2017 werd genomen, leidde tot een gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop de minister op 23 januari 2018 een bestreden besluit nam, waarin het bezwaar deels gegrond werd verklaard en enkele aanvullende documenten openbaar werden gemaakt. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft op 10 januari 2019 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 16 oktober 2018 was eiser niet aanwezig, maar de gemachtigden van de minister waren wel aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van openbaarmaking van bepaalde gegevens. Eiser had betoogd dat de minister ten onrechte documenten had geweigerd op basis van de bescherming van persoonsgegevens. De rechtbank oordeelde dat de minister op basis van artikel 10, eerste lid, onder f, van de Wob terecht had gehandeld door persoonsgegevens te anonimiseren.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om het bestreden besluit te vernietigen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten onder de minister berustten dan reeds openbaar waren gemaakt. De rechtbank wees erop dat de Wob geen verplichting inhoudt om nieuwe documenten te creëren en dat de minister niet verplicht was om bij betrokkenen toestemming te vragen voor openbaarmaking. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/4466

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Mendelts),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. L. de Jong en F. van Bentum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om inzage van documenten over het toekomstig beheer van de Waddenzee. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en besloten enkele aanvullende documenten openbaar te maken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft verweerder nadere stukken ingezonden die op de zaak betrekking hebben. Daarbij is de rechtbank verzocht om te bepalen dat artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op een deel van de stukken waarvan openbaarmaking is gevraagd, zodat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis kan nemen.
Bij beslissing van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geoordeeld.
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft eiser de toestemming verleend bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zodat de rechtbank uitspraak kan doen mede op grondslag van de inhoud van de stukken waarvan openbaarmaking is gevraagd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 23 december 2016 een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij verweerder ingediend. Hierbij heeft eiser verzocht om informatie op grond van artikel 1, aanhef en onder a, b, c, f en g van de Wob.
2.1
Bij brief van 28 februari 2017 heeft eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 23 december 2016 beroep ingesteld.
2.2
Verweerder heeft op 27 maart 2017 een verweerschrift ingediend en de rechtbank medegedeeld dat op 13 maart 2017 een besluit op het Wob-verzoek van eiser is genomen.
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten. Met betrekking tot persoonsnamen en contactgegevens die in die documenten voorkomen, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen zwaarder weegt dan het algemene, publieke belang van openbaarheid van de informatie en daarom zijn de persoonsgegevens in de documenten onleesbaar gemaakt.
2.4
Bij brief van 31 maart 2017 heeft de rechtbank eiser gevraagd of hij het beroep wil handhaven of intrekken.
2.5
Eiser heeft bij schrijven van 10 april 2017 gereageerd en de rechtbank meegedeeld dat hij het niet eens is met de beslissing van verweerder.
2.6
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten. Daarnaast heeft de rechtbank de brief van eiser van 10 april 2017 doorgestuurd naar verweerder op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift.
3.1
Bij brief van 19 december 2017 heeft eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 10 april 2017 beroep ingesteld.
3.2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en besloten tot een aanvullende openbaarmaking van informatie met de bij het besluit gevoegde documenten. Hierbij heeft verweerder allereerst aangegeven dat de Wob niet verplicht tot het aanmaken van nieuwe documenten met de gevraagde informatie als die informatie niet al in bestaande documenten is neergelegd. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat de informatie waarom in het Wob-verzoek is gevraagd voor zover dit onder verweerder berust openbaar wordt gemaakt, met uitzondering van de daarin vervatte persoonsgegevens.
3.2.2
Ten aanzien van de weigeringsgrond 'persoonsgegevens' heeft verweerder daarnaast aangegeven dat deze weigeringsgrond, anders dan eiser heeft aangenomen, niet is gebruikt voor het weigeren van openbaarmaking van beleids- en technische informatie. Daarnaast geeft verweerder aan dat er ook geen sprake is van een weigering van openbaarmaking van milieu-informatie. De weigeringsgrond 'persoonsgegevens' is, aldus verweerder, uitsluitend toegepast op gegevens van persoonlijke aard van ambtenaren dan wel medewerkers van andere organisaties en derden.
3.3
Bij brief van 26 januari 2018 heeft de rechtbank eiser gevraagd of hij het beroep wil handhaven of intrekken.
3.4
Eiser heeft bij schrijven van 7 februari 2018 gereageerd en de rechtbank meegedeeld dat hij het niet eens is met de beslissing van verweerder.
Toetsingskader
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
5. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), waaronder de uitspraak van 11 juli 2018, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl onder het nummer ECLI:NL:RVS:2018:2285, bevat de Wob geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. Verder is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. Dat volgt eveneens uit vaste jurisprudentie van de AbRS, onder meer uit haar uitspraak van 19 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3027).
Het verzoek van eiser om getuigen op te roepen
6. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft eiser verzocht om de verantwoordelijke bestuurders aan wie zijn Wob-verzoek was gericht op te roepen om in persoon op de zitting te verschijnen. Met betrekking tot dit verzoek overweegt de rechtbank dat zij niet inziet hoe de getuigenverklaringen kunnen bijdragen aan de beoordeling van het geschil, en dat eiser niet, althans niet voldoende heeft toegelicht wat deze getuigenverklaringen wel zouden kunnen bijdragen aan die beoordeling. Nu eiser en zijn gemachtigde op de zitting niet zijn verschenen heeft eiser ook ter zitting geen nadere toelichting kunnen geven. Voor zover eiser heeft bedoeld om met deze getuigenverklaringen ter zitting de persoonlijke beleidsopvattingen van de bestuurders te horen te krijgen voor zover die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, overweegt de rechtbank dat, zoals hiervoor overwogen, de Wob geen verplichting bevat tot het vervaardigen van documenten. Dat uitgangspunt zou worden ondergraven als door het horen van getuigen ter zitting informatie ter kennis van eiser zou kunnen worden gebracht die niet is ondergebracht in onder verweerder berustende documenten.
Beroepsgronden en beoordeling
7.1.1
Eiser betoogt dat ten onrechte openbaarmaking van sommige documenten of gedeelten daarvan is geweigerd met een beroep op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen gegevens van persoonlijke aard zijn weggelaten met betrekking tot ambtenaren, dan wel medewerkers van andere organisaties of instellingen en derden, alsmede natuurlijke personen.
7.1.2
Na kennisneming van de stukken in niet-geanonimiseerde vorm, stelt de rechtbank vast dat verweerder de namen en gegevens heeft weggelakt van ambtenaren, dan wel medewerkers van andere organisaties of instellingen en derden, alsmede natuurlijke personen. Wat verweerder daarover heeft medegedeeld is correct. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van artikel 10, eerste lid, onder f, van de Wob, het belang van de persoonlijke levenssfeer mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321), waarin de AbRS heeft overwogen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarmaking in een concreet geval zwaarder weegt. Dit laatste heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het belang, gediend met openbaarmaking van de gevraagde stukken, had moeten laten prevaleren boven het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
7.2
Eiser betoogt in dit verband dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om aan de betrokkenen te vragen of zij al dan niet toestemming geven voor het openbaar maken van de desbetreffende gegevens. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 835, nr. 3, blz. 32), volgt dat alleen indien de betrokkene kenbaar heeft gemaakt dat hij afstand doet van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, dus als hij zelf aangeeft in te stemmen met openbaarmaking, de betreffende informatie alsnog wordt verstrekt. Hierbij is aangegeven dat artikel 10, derde lid, van de Wob voor verweerder geen verplichting bevat om steeds bij betrokkene na te gaan of deze toestemming heeft verleend. Gelet hierop bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan eiser stelt, geen actieve plicht voor verweerder om bij de betrokkenen te informeren of zij al dan niet toestemming geven voor openbaarmaking van de betreffende informatie.
7.3
Eiser betoogt dat ten onrechte geen informatie is verstrekt over persoonlijke beleidsopvattingen van bepaalde medewerkers van verweerder. Hierover overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat eiser in het Wob-verzoek onder 3., in de paragraaf onder het kopje “Uw persoonlijke beleidsopvatting”, uitsluitend informatieve vragen heeft gesteld en dat eiser hierbij niet heeft verzocht om openbaarmaking van informatie neergelegd in documenten.
7.4
Eiser betoogt dat ten onrechte bepaalde documenten niet aan hem zijn overgelegd. Naar zijn mening is het aannemelijk dat er nog andere gegevens zijn die niet zijn verstrekt, zoals e-mails tussen medewerkers van verweerder en bepaalde derden. Ten aanzien van de vraag of verweerder alle gegevens die onder haar berusten bij het primaire besluit en gedurende de bezwaarfase openbaar heeft gemaakt overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor al is overwogen is het in beginsel aan degene die informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek dat het bestuursorgaan heeft verricht, bepaalde documenten onder dat orgaan berusten. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting aangegeven dat er een inventarisatie heeft plaatsgevonden en dat in dit kader de ICT-afdeling ook heeft gezocht in reeds verwijderde e-mailberichten. Dit onderzoek heeft, aldus verweerder, uitgewezen dat er buiten de reeds aan eiser verstrekte informatie geen overige informatie voorhanden is. De rechtbank ziet geen aanleiding om de mededeling van verweerder dat niet meer documenten voorhanden zijn dan zoals deze reeds aan eiser zijn verstrekt ongeloofwaardig te achten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder meer relevante documenten voorhanden heeft. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder wel meer relevante documenten voorhanden moet hebben slechts heeft aangegeven dat het niet geloofwaardig is dat er niet meer documenten zijn. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel de rol die verweerder heeft in het kader van de Samenwerkingsagenda Beheer Waddenzee. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van deze rol aangegeven dat Rijkswaterstaat een uitvoeringsorganisatie is en dat Rijkswaterstaat (slechts) één van de beheerders van het Waddengebied is. Met betrekking tot het vaststellen van nieuw beleid heeft verweerder aangegeven dat Rijkswaterstaat hierin alleen een adviserende rol heeft en dat Rijkswaterstaat dus zelf geen nieuw beleid schrijft. De rol van verweerder bestaat met name uit participatie in overleggen en het reageren op stukken die door andere organisaties worden geschreven. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het aantal e-mails tussen medewerkers van verweerder en derden beperkt is.
7.5
Eiser voert in dit verband aan dat verweerder in strijd met de Archiefwet zou handelen als bepaalde informatie niet zou zijn bewaard. Deze stelling maakt het bovenstaande, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser niet nader heeft onderbouwd welke documenten op grond van de Archiefwet nog onder verweerder hadden moeten berusten, maar al dan niet ten onrechte door verweerder zijn vernietigd. Dit, tezamen met het oordeel van de rechtbank dat zij het niet ongeloofwaardig acht dat verweerder niet meer documenten onder zich heeft, maakt dat de beroepsgrond van eiser dat er wel meer documenten moeten zijn niet kan slagen.
7.6
Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet alle door hem als zodanig opgevraagde informatie als milieu-informatie kwalificeert. Verweerder heeft aangegeven dat hij, naar aanleiding van het Wob-verzoek van eiser, alle informatie, voor zover deze is vervat in documenten en voor zover deze informatie onder verweerder berust, al dan niet in geanonimiseerde vorm, openbaar heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat er geen gegevens zijn geweigerd op gronden, die verband houden met het feit dat de betrokken gegevens volgens verweerder niet als milieu-informatie kunnen worden gezien. Nu de rechtbank het verder niet ongeloofwaardig acht dat verweerder niet meer documenten onder zich heeft en nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toch meer documenten zouden moeten zijn, behoeft de vraag of de door eiser opgevraagde informatie al dan niet milieu-informatie betreft geen nadere bespreking. Hierbij betrekt de rechtbank dat documenten die niet onder verweerder rusten ook niet openbaar gemaakt kunnen worden.
8. Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, en mr. L. Mulder en
mr. T.A. Oudenaarden, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.