ECLI:NL:RBNNE:2019:1125

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
18/830122-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van diefstal met geweld in vereniging en poging tot afpersing; veroordeling wegens mishandeling en bedreiging tot taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van diefstal met geweld in vereniging, poging tot afpersing, mishandeling en bedreiging. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de diefstal met geweld en de poging tot afpersing, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op deze feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel aanwezig was bij de diefstal, maar niet kon worden vastgesteld dat hij enige wetenschap had van het voornemen om het geld weg te nemen. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld door hem tegen het hoofd te slaan en dat hij [slachtoffer 3] heeft bedreigd met de dood via een audiobericht. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met vervangende hechtenis van 40 dagen indien hij de taakstraf niet naar behoren verricht. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot immateriële schadevergoeding van € 100,- toegewezen, terwijl de vordering van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft ook de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf gelast en de proeftijd verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830122-18
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 21/005207-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 12 maart 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 en 5 februari 2019. Op 26 februari 2019 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten buiten aanwezigheid van verdachte.
Verdachte is verschenen op 1 en 5 februari 2019, bijgestaan door mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 mei 2018 te Winschoten, (althans) in de gemeente Oldambt, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tasje met geld (te weten 17.000,- euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) uit het met meerdere personen betreden van het kantoor van die [slachtoffer 1] en/of zeggen tegen die [slachtoffer 1] dat ze geld kwamen halen en/of dat die [slachtoffer 1] geld moest inleveren en/of (vervolgens) trekken/grissen van voornoemde tas uit de handen van die [slachtoffer 1];
2.
hij in of omstreeks de maand april 2018, althans in het voorjaar van 2018, te Winschoten en/of te Midwolda, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), door:
- tegen die [slachtoffer 2] te zeggen dat hij (nog meer) geld wilde en/of (daarbij)
- op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan en/of te stompen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij in of omstreeks de maand april 2018, althans in het voorjaar van 2018, te Winschoten en/of te Midwolda, althans in Nederland, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan en/of te stompen;
3.
hij op of omstreeks 28 januari 2018 te Drachten, (althans) in het arrondissement Noord Nederland, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] (middels een audiobericht via what’s app) dreigend de woorden toe te voegen “Ik maak jou en je moeder af”, “Ik slacht jou en je moeder af”, “Ik sla je helemaal de tering”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde geldt dat de diefstal, voorafgegaan of vergezeld van bedreiging met geweld, in vereniging gepleegd, kan worden bewezen gelet op de aangifte, de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de tapgesprekken. In het bijzonder is relevant het tapgesprek d.d. 18 mei 2018 tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon, waarin wordt gesproken over € 17/18.000,- en waarin door de onbekende persoon wordt gezegd dat ‘[naam]’ (kennelijk aangever) heeft betaald, en het tapgesprek d.d. 11 mei 2018 tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2], waarin door verdachte wordt gezegd “ik heb gewoon mijn geld opgehaald.” Daarnaast zijn de telefoongesprekken die verdachte heeft gevoerd vanuit de PI (
rechtbank: Penitentiaire Inrichting), waarin hij bevestigt dat [medeverdachte 1] het geld van aangever heeft afgepakt, ondersteunend. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking nu bij verdachte en [medeverdachte 2] bekend was dat de reden van het bezoek aan aangever in de financiële sfeer was gelegen en daarnaast de rollen inwisselbaar waren.
De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot afpersing kan worden bewezen, met dien verstande dat vrijspraak dient te volgen voor het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’. Uit de aangifte volgt dat verdachte om geld heeft gevraagd en vervolgens aangever heeft geslagen. Dit wordt ondersteund door het tapgesprek d.d. 14 mei 2018 waarin aangever heeft gezegd dat verdachte hem heeft geslagen en dat verdachte zal kijken of hij aan geld kan komen. Voorts wordt het gebruik van geweld bevestigd door de verklaring van verdachte dat hij een duwtje heeft gegeven.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het onder 1 ten laste gelegde medeplegen kan niet worden bewezen, nu slechts kan worden vastgesteld dat verdachte aanwezig is geweest in het kantoor. Verdachte had geen wetenschap van het plegen van een strafbaar feit en die wetenschap blijkt ook niet uit het dossier. Zijn verklaringen en de telefoongesprekken vanuit de PI zijn ingekleurd door de wetenschap achteraf. Het is onduidelijk wat zich precies heeft afgespeeld in het kantoor. Voor zover het weggrissen al als geweld kan worden gekwalificeerd, kan niet worden vastgesteld dat verdachte dit heeft waargenomen. Ook kan niet worden vastgesteld wie iets heeft gezegd in het kantoor en of verdachte dit zou moeten hebben gehoord. Voorts is niet duidelijk wat de inhoud van het tasje was, dat door aangever is overhandigd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde geldt dat de verklaring van aangever geen steun vindt in andere (objectieve) bewijsmiddelen. Als de rechtbank de mishandeling al bewezen acht, is het de vraag of dit kan worden gekoppeld aan een poging tot afpersing. Dit verband blijkt niet zonder meer uit het tapgesprek. Overigens was het voor verdachte gezien zijn positie op de passagiersstoel onmogelijk om aangever, die op de achterbank zat, te slaan. Mishandeling kan dan ook niet worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde dient de vraag te worden opgeworpen of aangeefster zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld, nu het dossier aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat aangeefster een instrumentele aangifte heeft gedaan om ervoor te zorgen dat er geen omgangsregeling betreffende de kinderen tussen haar en verdachte tot stand zou komen. Zo heeft aangeefster pas later aangifte gedaan, blijkt uit latere WhatsApp-berichten niet dat aangeefster zich angstig voelde en heeft aangeefster gezegd dat zij het gewend was dat verdachte haar bedreigend, kleinerend en respectloos bejegende. Gelet op deze context kunnen de uitlatingen van verdachte niet daadwerkelijk als een strafbare bedreiging worden aangemerkt.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht dit feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Door getuige [getuige 2] is op 9 mei 2018 een bedrag van € 17.000,- overhandigd aan aangever [slachtoffer 1] in café [naam café 1] in Winschoten, kennelijk ten behoeve van de overdracht van café [naam café 2]. Zowel aangever als [getuige 2] hebben verklaard dat dit bedrag vervolgens door aangever in een tasje is gedaan. In de avond van 9 mei 2018 heeft getuige [getuige 1] verdachte gebeld, waarna zij elkaar hebben ontmoet. Rond 00:30 uur zijn [getuige 1], medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], verdachte en een onbekend gebleven persoon gezamenlijk naar café [naam café 1] gelopen en het kantoor van aangever binnengegaan. Uit de verklaringen van aangever en [getuige 1] volgt dat in het kantoor enkel [medeverdachte 1] het woord heeft gevoerd en dat [medeverdachte 1] het geld van [getuige 1] heeft opgeëist. Aangever heeft hierop het tasje met het geld, dat hij die middag had gekregen van [getuige 2], uit een kast gehaald. [medeverdachte 1] heeft vervolgens het tasje met geld uit de handen van aangever gegrist. Door [medeverdachte 1] is het tasje hierna aan medeverdachte [medeverdachte 2] gegeven. De vijf personen hebben vervolgens samen het kantoor en vervolgens het café verlaten.
De rechtbank stelt op grond van de uiteenzetting van de feiten, zoals hiervoor is weergegeven, vast dat [medeverdachte 1] de ten laste gelegde uitvoeringshandelingen met betrekking tot de diefstal met geweld in het kantoor heeft verricht. Verdachte is daarbij aanwezig geweest, maar niet kan worden vastgesteld dat hij enige wetenschap heeft gehad van het voornemen van [medeverdachte 1] om het geld weg te nemen op de ten laste gelegde wijze. Hoewel de rechtbank aanknopingspunten in het dossier heeft aangetroffen voor de conclusie dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om met een groepje van vijf mannen naar het kantoor van aangever te gaan teneinde [getuige 1] te assisteren bij het incasseren van een geldvordering, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet met zich dat verdachte daarmee ook opzet op het plegen van diefstal met geweld heeft gehad. De na de pleegdatum opgenomen telefoongesprekken waarin verdachte zegt dat het geld is ‘afgepakt’, zijn niet redengevend voor het bewijs van opzet.
Er zijn geen concrete omstandigheden gebleken waaruit de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking, gericht op het plegen van diefstal, kan worden afgeleid. De enkele fysieke aanwezigheid van verdachte in het kantoor op het moment van de diefstal alsmede het niet distantiëren is op zichzelf onvoldoende om een bewuste (en nauwe) samenwerking vast te stellen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte heeft gepoogd aangever [slachtoffer 2] af te persen. De verklaring van aangever dat verdachte hem om geld vroeg en vervolgens heeft geslagen, vindt mogelijk steun in het tapgesprek op 14 mei 2018 waarin aangever zegt dat verdachte hem heeft geslagen en dat hij nog gaat kijken of hij aan geld kan komen. Daar tegenover staat evenwel de verklaring van verdachte die uitdrukkelijk ontkent dat hij geld heeft gevraagd aan aangever. Nu bewijs uit andere bron ontbreekt is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 primair ten laste gelegde.
De rechtbank past ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 1 februari 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb [slachtoffer 2] in de auto van me af geduwd. Het kan zijn dat ik daarbij zijn hoofd heb geraakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 3 juli 2018, opgenomen op pagina 2035 e.v. (map 5) van het dossier Klerkur van Politie Noord-Nederland met nummer NNRCC17027 d.d. 5 oktober 2018, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2]:
[verdachte] sloeg mij voor de kop, ik denk ergens in april. Ik zat achter in de auto. [verdachte] zij rechts voorin. [verdachte] haalde uit en sloeg mij op de kop. Ik voelde het ook in mijn nek. Ik heb er enkele weken last van gehad.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 mei 2018, opgenomen op pagina 204 e.v. (map 1) van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verbalisant:
In de getapte periode is contact tussen telefoonnummer +[mobielnummer] en telefoonnummer +[mobielnummer]. Dit nummer is van [slachtoffer 2]. In de tapgesprekken wordt deze man ‘[slachtoffer 2]’ genoemd. In deze gesprekken herken ik de stem van [verdachte], die meerdere malen voorkomt over tapgesprekken, als de persoon die belt met nummer +[mobielnummer].
Op 14 mei 2018 om 16:21 uur belt [verdachte] ([verdachte]) naar [slachtoffer 2] ([slachtoffer 2]):
[slachtoffer 2] Met [slachtoffer 2].
[verdachte] Hey [slachtoffer 2], hoe is het?
[slachtoffer 2] Slecht, je hebt me gisteren een hersenschudding geslagen. Ik kan niet meer slapen, ik heb barstende koppijn. (…)
[slachtoffer 2] (…) ik heb een blauwe plek voor m’n harses, rooie plek, het doet zeer als de pest.
De rechtbank is op grond van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter terechtzitting van 1 februari 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het klopt dat ik de in de tenlastelegging vermelde woorden heb gezegd tegen mijn ex-vrouw [slachtoffer 3].
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 23 maart 2018, opgenomen op pagina 1783 e.v. (map 5) van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 3]:
Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. Op 28 januari 2018 kreeg ik een WhatsApp-bericht van mijn ex-partner [verdachte]. Dit was een audio-opname, waarin [verdachte] onder meer op bedreigende toon zegt: “Ik zweer het. Ik maak jou en je moeder af. Ik slacht jou en je moeder af.”
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2018, opgenomen op pagina 695 e.v. (map 2) van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Aangeefster [slachtoffer 3] leverde de volgende 2 audiobestanden aan. Verbalisant ontving op verzoek via mails de chatgeschiedenis. Onderstaande audioberichten zijn 28 januari 2018 via de WhatsApp verzonden door [verdachte] en ontvangen door aangeefster [slachtoffer 3].
Bestand: [bestand]:
“(…) ik zweer het, ik maak jou en jouw moeder af. (…)”
Bestand: [bestand]
“(…) Ik slacht jou en ik slacht jouw moeder af.”
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De door verdachte gebruikte bewoordingen zijn naar hun aard geschikt om de redelijke vrees te laten ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de context waarin deze bedreiging is geuit - te weten een conflict omtrent de omgangsregeling - niet maakt dat aangeefster deze bedreiging niet serieus heeft kunnen nemen. Dat aangeefster pas in een later stadium is overgegaan tot het doen van aangifte, dan wel haar aangifte in eerste instantie niet heeft doorgezet, doet aan het voorgaande niet af.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
2.
hij in het voorjaar van 2018 in Nederland [slachtoffer 2] heeft mishandeld door tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan;
3.
hij op 28 januari 2018 te Drachten [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 3] (middels een audiobericht via WhatsApp) dreigend de woorden toe te voegen “Ik maak jou en je moeder af” en “Ik slacht jou en je moeder af”.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
2. subsidiair mishandeling;
3. bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten die grote impact hebben gehad op slachtoffers en hun dierbaren. Daarnaast heeft de officier van justitie bij zijn vordering meegewogen dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten in een proeftijd liep en dat de reclassering heeft geadviseerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf mede gelet op het hoge recidiverisico.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten komen - gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf die de duur van het voorarrest niet overschrijdt. De raadsman heeft subsidiair verzocht om daarnaast een taakstraf op te leggen, indien de rechtbank de duur van de door de raadsman voorgestelde straf onvoldoende acht. De raadsman heeft daartoe gewezen op het belang van het voortzetten van begeleiding en resocialisatie, zoals ten grondslag is gelegd aan de schorsing van de voorlopige hechtenis en het opleggen van een groot voorwaardelijk strafdeel door het gerechtshof in 2017.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 2] door hem tegen het hoofd te slaan. Verdachte heeft daarmee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast heeft verdachte zijn ex-vrouw [slachtoffer 3] met de dood bedreigd middels spraakberichten via WhatsApp. Bij het slachtoffer kon de angst ontstaan dat de verdachte daadwerkelijk gevolg zou geven aan die bedreigingen.
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel is dat het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen, zal de rechtbank de eis van de officier van justitie niet als uitgangspunt nemen. Wel heeft de rechtbank gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat als strafverzwarend dient te gelden dat verdachte bedreigingen heeft geuit in de huiselijke sfeer.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte in het verleden herhaaldelijk is veroordeeld voor het plegen van voornamelijk vermogensdelicten en dat de onderhavige feiten zijn gepleegd in een lopende proeftijd.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de problematiek - onder meer de verstandelijke beperking - waar verdachte blijkens het reclasseringsrapport mee kampt en het feit dat hij door de reclassering wordt begeleid in het kader van een eerdere voorwaardelijke veroordeling.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur passend en geboden.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1], tot een bedrag van € 19.227,50 ter zake van materiële schade en € 500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, met daarnaast een proceskostenvergoeding ter hoogte van
€ 742,50;
2. [slachtoffer 2], tot een bedrag van € 17.200,- ter vergoeding van materiële schade en € 500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer 1] kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering met betrekking tot de materiële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vordering met betrekking tot de immateriële schade kan volgens de officier van justitie wel worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraken.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de post met betrekking tot personeelsvervanging onvoldoende is onderbouwd en dat de noodzaak daartoe niet is aangetoond. Daarnaast is de noodzaak om het vorderingsformulier te laten invullen door een advocaat onvoldoende aangetoond.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat de gevorderde materiële schade geen relatie heeft tot het ten laste gelegde feit en dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. De raadsman heeft aangevoerd dat het toewijzen van immateriële schade in het onderhavige geval niet redelijk is gelet op de rol die de benadeelde partij had bij het inschakelen van verdachte met betrekking tot een incassozaak.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] acht de rechtbank het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] stelt de rechtbank vast dat de gevorderde materiële schade ziet op feiten die niet zijn ten laste gelegd. De benadeelde partij zal daarom op dit onderdeel niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van de onder 2 bewezen verklaarde mishandeling. De rechtbank zal de vordering echter niet voor het gehele bedrag toewijzen, nu de vordering mede is gebaseerd op het primair ten laste gelegde waarvan de rechtbank verdachte zal vrijspreken. Ter compensatie van de gevolgen van de mishandeling acht de rechtbank een bedrag van € 100,- redelijk. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en het overige gedeelte van de vordering niet ontvankelijk verklaren.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte ten aanzien van het hiervoor genoemde bedrag vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 2 maart 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot -onder meer- een gevangenisstraf van 540 dagen, waarvan 362 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De proeftijd is ingegaan op 17 maart 2017. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
De officier van justitie heeft bij vordering van 15 januari 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
De raadsman heeft gepleit voor afwijzing van de vordering, dan wel verlenging van de proeftijd, nu een groot gedeelte van de proeftijd reeds verstreken is.
Nu veroordeelde de bewezenverklaarde feiten onder 2 subsidiair en 3 heeft begaan voor het einde van de proeftijd, kan de vordering in beginsel worden toegewezen. Gelet op hetgeen ter terechtzitting is behandeld, ziet de rechtbank aanleiding om te volstaan met gedeeltelijke toewijzing van de vordering en een verlenging van de proeftijd. De rechtbank zal de tenuitvoerlegging gelasten van de voorwaardelijke straf voor de duur van 181 dagen. Ten aanzien van het overige gedeelte zal de rechtbank de proeftijd verlengen met één jaar.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 80 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Ten aanzien van feit 1:
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van feit 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
100,-(zegge: honderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2018.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]voor het overige niet ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2]te betalen een bedrag van € 100,- (zegge: honderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2018, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 100,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2]daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

21/005207-15:
Gelast de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 2 maart 2017, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van 181 dagen.
Verlengt de proeftijd van het resterende deel van de voorwaardelijk opgelegde straf met één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 maart 2019.