Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Als ook daar sprake van is, verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag welke waarde daar volgens artikel 13, eerste lid van de Wet LB aan moet worden toegekend. Ten slotte komt de vraag aan de orde of en in hoeverre de delegatiebepaling van artikel 13, derde lid, onderdeel a van de Wet LB meebrengt dat de aldus bepaalde waarde overeenkomstig artikel 3.8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: Uitvoeringsregeling LB) steeds moet worden gesteld op € 3,20 per maaltijd. Niet in geschil is dat de wet- en regelgeving zoals die gold voor het jaar 2015 van toepassing is.
- er is sprake van een onterechte inbreuk op de neutraliteit van de belastingheffing;
- er is sprake van strijd met doel en strekking van de wet in verband met de administratieve lastendruk en
- er is sprake van een excessieve heffing in de zin van artikel 1 Eerste Protocol behorende bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens,
heeft eiseres dus
nietondubbelzinnig en onvoorwaardelijk prijsgegeven. Eiseres heeft louter aangegeven dat de rechtbank deze beroepsgronden in deze fase van het geding buiten beschouwing kan laten. Zij heeft zich hierbij uitdrukkelijk het recht voorbehouden om deze gronden in een andere fase van het geding alsnog (opnieuw) aan te voeren.
loonin de zin van artikel 10, eerste lid van de Wet LB. In dat artikellid staat:
enigloon (voordeel) uit de dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 10 van de Wet LB fungeert onder deze omstandigheden als een vergaarbak, waarin (ook)
alleandere vergoedingen (in geld) en verstrekkingen (in natura), die vanuit de werkgever naar de werknemer gaan, worden opgevangen. De enige buitengrens die daarbij in acht moet worden genomen, is dat die vergoedingen en verstrekkingen zozeer verband moeten houden met de dienstbetrekking, dat zij als daaruit genoten beschouwd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt die buitengrens hier niet overschreden, omdat het kunnen lunchen in de bedrijfskantine op de werkplek duidelijk verband houdt met (de uitoefening van) de dienstbetrekking. Eiseres heeft dat zelf ook bevestigd, door in de van haar afkomstige stukken het belang dat zij als werkgever hecht aan de gezamenlijke lunch (een gezonde werkonderbreking die de onderlinge samenwerking bevordert) te onderstrepen.
Stcrt. 2010, 14212, p. 31). Uit dit alles leidt de rechtbank af dat een lunchroom of restaurant normaliter niet als werkplek is aan te merken.
Stcrt. 2010, 14212, p. 31):
Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964, vormt een aanvulling op artikel 3.7 van de URLB 2011, waarin voorzieningen op de werkplek zijn opgenomen waarvan de waarde op nihil wordt gesteld. De waarde van de in artikel 3.8 van de URLB 2011 opgenomen voorzieningen die op de (…) werkplek gebruikt of verbruikt worden, wordt — op een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde — forfaitair vastgesteld. Daarbij geldt als uitgangspunt de besparingswaarde. Dit vormt een voortzetting — in vereenvoudigde vorm — van de huidige regelingen waarbij de waarde van dergelijke voorzieningen tot een forfaitair bedrag tot het loon gerekend worden."
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 3, p. 63:
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 7, p. 8-9:
dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen bedrag'. Om de delegatiebepaling te kunnen toepassen, moet dus
eerstbekend zijn wat de waarde is 'ingevolge de vorige leden' van artikel 13 van de Wet LB. Van die 'vorige leden' is hier alleen het eerste lid van belang, omdat het tweede lid van artikel 13 ziet op zogeheten branche-eigen producten en de verstrekking van de maaltijden in dit geval geen branche-eigen product is. Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat het volgens het eerste lid van artikel 13 gaat om de waarde in het economisch verkeer (zie 8.4.). Gelet op de duidelijke aanhef van het derde lid van artikel 13 van de Wet LB is de rechtbank verder van oordeel, dat de uitzondering op de hoofdregel maar één kant op kan werken: naar beneden. De in aanmerking te nemen waarde kan volgens de wettekst immers alleen op een
lagerbedrag worden gesteld dan (in dit geval) de waarde in het economisch verkeer. Deze opvatting wordt bevestigd in het kopje zoals dat in de Uitvoeringsregeling LB boven artikel 3.8 is opgenomen. Dat kopje geeft immers aan dat artikel 3.8 slechts regelt dat de waarde
lagerwordt vastgesteld dan (in dit geval) de waarde in het economische verkeer. Die
lagerewaarde bedraagt voor maaltijden dan € 3,20.
waarderingals zodanig.
lagerbedrag kan worden gesteld dan de waarde zoals die volgens de hoofdregel is vastgesteld (zie 9.2. en 9.3.). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet aan de gewijzigde formulering van de wettelijke delegatiebepaling worden voorbijgegaan. De uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid moet dus getoetst worden aan de grenzen die de huidige wettelijke delegatiebepaling heeft getrokken. Anders dan onder het 'oude' recht, kan de uitzondering op de hoofdregel momenteel alleen nog maar
neerwaartsplaatsvinden (zie 9.3.). In lijn daarmee ontbreekt in de huidige Uitvoeringsregeling LB ook een met artikel 22, eerste lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 vergelijkbare bepaling (die de waarde, indien lager, bij wijze van fictie toch stelde op het hogere, forfaitaire bedrag).
lagerte waarderen dan de waarde in het economische verkeer. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, is het tegen deze achtergrond een brug te ver om daarin te lezen dat het ook de bedoeling is geweest om het bij wijze van delegatie mogelijk te maken om juist
hogerte waarderen dan de waarde in het economische verkeer.
Kamerstukken II2014/15, 34002, nr. 14, p. 7) is in dit verband het volgende geschreven:
Kamerstukken II2014 /15, 34002, nr. 29, p. 3) is daarnaast nog het volgende geschreven:
lagerbedrag dan de waarde in het economisch verkeer kan worden gesteld en niet (meer) op een hoger bedrag. Het standpunt dat verweerder heeft verdedigd, inhoudende dat ook het huidige waarderingsforfait van artikel 3.8 van de Uitvoeringsregeling LB opwaarts werkt, berust naar het oordeel van de rechtbank dus op een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van de huidige delegatiebevoegdheid. Vanwege de huidige formulering van de delegatiebevoegdheid kan bij een lagere waarde in het economisch verkeer niet langer toch de forfaitaire waarde in aanmerking worden genomen.
hogeris dan (in dit geval) € 3,20. Dat betekent dat nu moet worden bekeken wat de waarde in het economisch verkeer van de verstrekte maaltijden volgens het eerste lid van artikel 13 van de Wet LB is.
nietper se gelijk zijn aan de waarde in het economisch verkeer als bedoeld in artikel 13, eerste lid van de Wet LB. Die waarde is immers gelijk aan de prijs die een onafhankelijke derde (bijvoorbeeld een cateraar) in rekening zou brengen voor het totaalpakket, inclusief alle service-componenten (zie 7.2.). Eiseres heeft in dit verband echter onweersproken gesteld dat aan haar werknemers méér in rekening is gebracht dan alleen de inkoopkosten van de losse componenten en ingrediënten. Bij die inkoopkosten werd namelijk een opslag opgeteld om te komen tot de in rekening gebrachte bedragen. Verweerder heeft deze stelling van eiseres niet als zodanig betwist. Daarmee heeft eiseres voldoende gemotiveerd gesteld dat de waarde in het economisch verkeer in vrijwel alle gevallen gelijk is geweest aan het in rekening gebrachte bedrag.
hogeris geweest dan € 3,20. In wezen steunt de bewijsvoering van verweerder op dit punt louter op de vergelijking die verweerder heeft getrokken met het gebruik van de lunch in een horecagelegenheid, zoals een lunchroom of restaurant. Naar het oordeel van de rechtbank gaat die vergelijking echter niet op, nu het gebruik van een dergelijke maaltijd van een wezenlijk andere aard is dan het nuttigen van een maaltijd in een bedrijfskantine op de werkplek (zie ter onderbouwing van dit oordeel hetgeen is overwogen onder 6.6.). Verweerder heeft voor het overige geen concreet bewijs aangedragen van een hogere waarde. Hetgeen verweerder in zijn pleitnota heeft opgemerkt over de indirecte kosten (gebouw, personeel, bereiding) is niet gekwantificeerd.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast verweerder om een teruggaaf van € 4.734 aan eiseres te verlenen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 336.