ECLI:NL:RBNNE:2018:701

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2356
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek Technische Universiteit Delft en de afwijzing van documenten door het College van Bestuur

In deze zaak heeft eiser, een individu, een verzoek ingediend op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob) bij het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft. Het verzoek betrof informatie over een onderzoek dat in opdracht van de Vereniging Tros is uitgevoerd. Het College van Bestuur heeft op 4 januari 2017 een besluit genomen waarin het verzoek deels is afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het College op 24 mei 2017 een bestreden besluit heeft genomen, waarin het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het College van Bestuur voldoende inspanningen heeft verricht om de gevraagde documenten boven water te krijgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten zijn dan het College heeft aangegeven. De rechtbank oordeelt dat de mededeling van het College dat er geen verdere documenten meer zijn, niet ongeloofwaardig is. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd dat er meer documenten onder het College berusten. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: W.E. van Bentem),
en

het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser op grond van de Wet Openbaarheid van bestuur (Wob) deels afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 31 oktober 2017 heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken.
Verweerder heeft op 22 december 2017 een verweerschrift ingediend.
Op 29 en 31 december 2017 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft daar een afschrift van ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij brief van 17 oktober 2016 heeft eiser op grond van de Wob verzocht om alle informatie die betrekking heeft op de kwestie [eiser] c.s/ Vereniging TROS c.s (T.U. Delft). In de brief staat: “Het betreft - kort gezegd - al hetgeen betrekking heeft op een door medewerkers (destijds) verbonden aan uw universiteit in opdracht van de Vereniging Tros uitgevoerd onderzoek naar het product met de naam [naam produkt] .”
1.3
Bij besluit van 4 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wob deels afgewezen. Verweerder heeft in het besluit aangegeven dat verweerder een aantal documenten heeft aangetroffen. Zo heeft verweerder een in boekvorm uitgegeven reactie op de uitzendingen van TROS Radar van 8 maart 2004 en 4 januari 2010 van verzoeker zelf aangetroffen. Eiser heeft dit document reeds in zijn bezit. Hij heeft telefonisch aangegeven dat aan openbaarmaking van dit document geen behoefte bestaat. Verweerder heeft dit document dan ook niet openbaar gemaakt. Voorts heeft verweerder aangegeven dat is gebleken dat in 2012 kortstondig is gecorrespondeerd tussen mr. [naam advocaat] (advocaat te [plaats] ) en een inmiddels gepensioneerd hoogleraar van de faculteit. Van deze correspondentie zijn geen documenten meer voorhanden. Verder heeft verweerder aangetroffen een (ongedateerd) onderzoeksrapport, voorzien van een aan TROS Radar gerichte brief van 23 juni 2005. Verweerder heeft besloten beide documenten openbaar te maken, met dien verstande dat op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob persoonsgegevens niet openbaar worden gemaakt. Tot slot heeft verweerder in het besluit aangegeven navraag te hebben gedaan bij diverse in- en externe personen en instanties, maar dat verdere bescheiden en documenten niet meer voorhanden zijn.
1.4
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.5
Verweerder heeft in de bezwaarfase een verweerschrift ingediend. In dat verweerschrift heeft verweerder aangegeven bij wie navraag is gedaan, namelijk bij de faculteit die bij het onderzoek naar [naam produkt] betrokken is geweest, bij het centrale archief van de TU Delft en bij de AVRO/TROS. Verweerder noemt geen namen. Verweerder heeft de AVTRO/TROS als derde belanghebbende aangemerkt. De AVRO/TROS is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.6
Bij besluit van 24 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft het onleesbaar maken van persoonsgegevens in het onderzoeksrapport en voor wat betreft het onleesbaar maken van persoonsgegevens in voormelde aan TROS Radar gerichte brief van 23 juni 2005, zij het met uitzondering van de naam van de in de brief genoemde medewerker van de TROS. AVRO/TROS heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen openbaarmaking. Het bezwaar van eiser is voor wat betreft het niet verstrekken van verdere gegevens ongegrond verklaard. Het is volgens verweerder niet ongeloofwaardig dat verdere bescheiden en documenten niet meer voorhanden zijn. Het is dan aan eiser om te bewijzen dat dat wel zo is. Dat heeft eiser niet gedaan.
1.7
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In zowel het verzoekschrift als het beroepschrift heeft eiser aangegeven dat het geschil zich toespitst op de vraag of er meer documenten voorhanden zijn dan door verweerder is gesteld. Verweerder heeft ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt bij welke personen en instanties navraag is gedaan. Eiser heeft belang bij identificerende gegevens zodat hij deze personen in het kader van de bewijslast kan oproepen om als getuige te horen. Alleen op die manier is na te gaan of sprake is geweest van een (voldoende) serieus onderzoek door verweerder. Eiser heeft gewezen op het bepaalde in artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij moet tien dagen voor de behandeling van het beroep aan de rechtbank laten weten welke getuigen hij wenst te horen. Om die reden heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening gevraagd. Van hem kan niet worden verwacht dat hij de hoofdzaak afwacht. Ook heeft eiser belang bij het openbaar maken van e-mailcorrespondentie met derden.
In het beroepschrift voert eiser verder aan, kort weergegeven, dat hij wil weten hoe verweerder zijn gegevens bewaart en heeft bewaard. Om vast te kunnen stellen of voldoende aannemelijk is dat onder de Wob vallende informatie niet (meer) beschikbaar is, zal dus inzichtelijk moeten worden gemaakt hoe de processen van digitale backups zijn ingericht en welke opslagmedia daarvoor worden gebruikt. Eiser heeft in dit verband gewezen op de Archiefwet, het Archiefbesluit, de archiefbeheerregels, de Nederlandse gedragscode Wetenschapsbeoefening en de Notitie Wetenschappelijke Integriteit.
1.8
Het onderzoek van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting op 31 oktober 2017. In het proces-verbaal van de zitting is het volgende weergegeven:
“De voorzieningenrechter wijst op een brief die zich in het dossier bevindt. Het is een aan verweerder gerichte brief van de AVROTROS van 14 december 2016. In die brief wordt gewezen op een schrijven van verweerder van 9 december 2016 en stukken die bij dat schrijven zijn gevoegd. Deze stukken bevinden zich niet in het dossier.
Desgevraagd geeft verweerder aan deze stukken aan verzoeker te willen verstrekken. Verder geeft verweerder aan bereid te zijn te onderzoeken in hoeverre de gevraagde identificerende gegevens kunnen worden verstrekt alsmede de door verzoeker genoemde e-mailcorrespondentie.
Gelet op het voorgaande en gelet op de toezeggingen van verweerder vraagt de voorzieningenrechter aan verzoeker of reden bestaat het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken.
1.9
Ter zitting heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
1.1
Verweerder heeft op 22 december 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend. Verweerder geeft aan bij diverse personen te hebben geprobeerd meer documenten boven water te krijgen, te weten bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . De eerste persoon, een gepensioneerd oud-hoogleraar, heeft enkele documenten kunnen verstrekken. De andere twee niet. Verder heeft verweerder een brief aan [naam 4] (juridische zaken AVRTO/TROS) van 9 december 2016 overgelegd, het antwoord van [naam 4] van 14 december 2016 en een e-mailbericht van verweerder aan [naam 3] van 19 december 2016. Deze laatste persoon is niet meer werkzaam bij verweerder. Verweerder heeft verder aangegeven dat wederom navraag is gedaan bij de (financiële) administratie van de TU Delft.
1.11
Op 29 december 2017 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Eiser heeft aan de rechtbank laten weten welke getuigen hij wenst te horen, namelijk de drie door verweerder genoemde personen en [naam 5] . Eiser wil graag weten hoe het onderzoeksrapport van [naam 2] van 2005 tot stand is gekomen en welke specifieke opdracht daaraan ten grondslag heeft gelegen. Het ligt in de rede dat het onderzoeksrapport ook eerder door [naam 1] en [naam 3] zal zijn opgeteld. Eiser wijst op de omstandigheid dat [naam 1] heeft verklaard dat er verder geen documenten zijn, maar dat uit een door eiser overgelegd e-mailbericht van [naam 1] aan de [naam 6] van 3 april 2014 volgt dat de verklaring vragen oproept voor wat betreft de geloofwaardigheid. In dat e-mailbericht wordt immers gewezen op een schriftelijk stuk, vierde en vijfde alinea op bladzijde 2.
1.12
Op 31 december 2017 heeft eiser opnieuw aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Eiser wijst op een brief van [naam 1] aan [naam advocaat] van 15 maart 2012, waar is gewezen op de vertrouwelijkheid van het onderzoek naar “ [naam produkt] ”. Ook wijst eiser op de brief van 23 juni 2005 waar staat dat op verzoek van [naam 1] en [naam 3] aan [naam 2] is verzocht nader onderzoek te verrichten.
2.1
De rechtbank stelt voorop, gelet op de gronden van het beroep, dat de in boekvorm uitgegeven reactie van verzoeker zelf niet meer in geschil is. Ten aanzien van het eerder genoemde onderzoeksrapport, voorzien van een aan TROS Radar gerichte brief van 23 juni 2005, stelt de rechtbank vast dat verweerder deze documenten openbaar heeft gemaakt, zij het dat verweerder aanvankelijk op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB de persoonsgegevens niet openbaar heeft gemaakt. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder op advies van de adviescommissie de persoonsgegevens wel openbaar gemaakt, zij het dat verweerder de naam van één persoon heeft weggelakt. Gelet op de gronden van het beroep, de door eiser overgelegde pleitnota en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat het onderzoeksrapport, de aan TROS Radar gerichte brief van 23 juni 2005 en de wegelakte naam één persoon eveneens geen onderwerp van geschil zijn. In geschil is uitsluitend de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft geteld dat verdere bescheiden en documenten niet of niet meer voorhanden zijn.
2.3
Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) oordeelt de rechtbank dat het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder het bestuursorgaan berust
2.4
Naar het oordeel van de rechtbank komt de mededeling van verweerder dat er verder geen documenten (meer) zijn niet ongeloofwaardig voor. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende inspanningen heeft verricht om documenten boven water te krijgen. Zo heeft verweerder aangegeven navraag te hebben gedaan bij de faculteit die bij het onderzoek naar [naam produkt] betrokken is geweest, bij het centrale archief van de TU Delft en bij de AVRO/TROS. Verder heeft verweerder in het aanvullende verweerschrift van 22 december 2017 aangegeven bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] te hebben geprobeerd meer documenten boven water te krijgen. In dit verband heeft verweerder eveneens gewezen op een e-mailbericht van verweerder aan [naam 3] van 19 december 2016. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt op welke wijze en bij wie verweerder naar documenten heeft gezocht. In het betoog van eiser dat niet te controleren valt of verweerder voldoende inspanningen heeft verricht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toch meer documenten zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de door eiser overgelegde brief van [naam 1] aan [naam advocaat] van 15 maart 2012 en het door eiser overgelegde e-mailbericht van [naam 1] aan de [naam 6] van 3 april 2014 zich niet bij verweerder bevonden en verder dat [naam 1] heeft aangegeven geen andere documenten meer te hebben. Ook uit de door eiser overgelegde brief van [naam 1] aan [naam advocaat] van 15 maart 2012 zelf volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er bij verweerder meer documenten zijn. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft aangegeven, anders dan door eiser gesteld, dat er bij verweerder geen stukken zijn die wijzen op een onderzoeksrapport dat eerder door [naam 1] en [naam 3] is opgesteld. Evenmin is verweerder gebleken van een in een document neergelegde onderzoeksopdracht aan [naam 2] . De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat verweerder ter zitting heeft gewezen op het tijdsverloop, op de mogelijkheid dat e-mailberichten wellicht zijn overschreven en op de omstandigheid dat veel wetenschappers thuis werken. Gelet hierop komt het de rechtbank niet ongeloofwaardig voor dat er bij verweerder verder geen documenten meer zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er toch meer documenten zijn. Zijn betoog slaagt niet.
2.6
De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toch meer documenten zijn. De mededeling van verweerder dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust, komt niet ongeloofwaardig voor. Het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht, treft geen doel.
3.1
Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij wil weten hoe verweerder zijn gegevens bewaart en heeft bewaard, heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat verweerder valt onder de selectielijst 060 Wetenschappelijk onderwijs, openbare en bijzondere universiteiten van de handelingenbank. De door eiser gevraagde documenten betreffen over het algemeen geen handeling zoals genoemd in de selectielijst 060. Op grond van de Archiefwet 1995 was verweerder niet gehouden de gevraagde documenten te bewaren, aldus verweerder.
3.2
In het betoog van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met de Archiefwet 1995 heeft gehandeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de gevraagde documenten een handeling betreffen zoals genoemd in de van toepassing zijnde selectielijst. Het betoog van eiser voor zover dit ziet op de Nederlandse gedragscode Wetenschapsbeoefening en de Notitie Wetenschappelijke Integriteit, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders en treft geen doel.
4.1
In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de door eiser genoemde personen op grond van artikel 8:60 van de Awb als getuige op te roepen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het horen van de getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep.
4.2
Gelet op dat wat in geschil is, namelijk de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verdere bescheiden en documenten niet of niet meer voorhanden zijn, heeft de rechtbank eveneens geen aanleiding gezien om AVRO/TROS als derde belanghebbende aan te merken als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb. Als er geen stukken zijn kan ook geen sprake zijn van stukken die zien op gegevens van een derde waarvan openbaarmaking is verzocht. Dit zou anders zijn indien verweerder zou hebben aangegeven dat er wel stukken zijn die zien op gegevens van AVRO/TROS ten aanzien waarvan verweerder zou hebben besloten dat verstrekking op grond van de Wob al dan niet achterwege blijft. In dat geval zou AVRO/TROS in beginsel wel in de gelegenheid zijn gesteld om als derde belanghebbende aan het geding deel te nemen. De omstandigheid dat verweerder AVRO/TROS in de bezwaarfase wel als derde belanghebbende heeft aangemerkt ten aanzien van de door verweerder en met toestemming van AVRO/TROS openbaar gemaakte stukken, welke stukken bij de rechtbank niet in geschil zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat AVRO/TROS thans in beroep als derde belanghebbende dient te worden aangemerkt. Ook de enkele omstandigheid dat eiser de rechtbank heeft verzocht om [naam 5] als getuige op te roepen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat AVRO/TROS als derde belanghebbende dient te worden aangemerkt.
5.1
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.