In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om het gezag van de vader over de minderjarige te beëindigen op basis van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek. De kinderrechter heeft op 28 november 2018 in Leeuwarden de zaak behandeld. De ouders van de minderjarige hebben een relatie gehad die in 2006 is beëindigd. Sinds 2006 heeft de minderjarige bij de vader gewoond, maar is in maart 2017 met spoed uithuisgeplaatst en later weer bij de vader geplaatst. Uiteindelijk woont de minderjarige sinds juli 2018 bij de moeder.
De Raad stelt dat de vader zich sinds augustus 2017 heeft teruggetrokken uit het contact met de minderjarige en de hulpverlening, en dat hij momenteel in een crisisopvang woont. De moeder steunt het verzoek van de Raad, terwijl de vader niet op het verzoek heeft gereageerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een langdurige en ernstige strijd tussen de ouders en dat de vader niet in staat is om de opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen. De rechtbank concludeert dat het verzoek van de Raad om het gezag van de vader te beëindigen niet gegrond is, en wijst het verzoek af.
De rechtbank benadrukt dat indien de moeder alleen het gezag over de minderjarige wil uitoefenen, zij zelf een verzoek moet indienen op basis van artikel 1:253n BW, wat een ander toetsingskader heeft dan het huidige verzoek. De beslissing van de rechtbank is dat het verzoek van de Raad wordt afgewezen.