In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 mei 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot wraking van mr. H.J. Bastin door een verzoeker, die betrokken was bij twee bestuursrechtelijke procedures. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 21 april 2018, terwijl de feiten en omstandigheden die tot het verzoek leidden zich reeds voor en tijdens de zitting van 17 april 2018 hadden voorgedaan. De rechtbank overweegt dat het verzoek niet tijdig is ingediend, aangezien het verzoeker niet is gelukt om het verzoek in te dienen zodra de feiten bekend waren. De rechtbank wijst erop dat verzoeker eerder gebruik heeft gemaakt van het wrakingsinstrument en dus op de hoogte moet zijn van de relevante voorschriften. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die tot een ander oordeel nopen, en verklaart verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking. Een mondelinge behandeling van het verzoek wordt achterwege gelaten. De rechtbank bepaalt dat de procedures in de hoofdzaken worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking. De beslissing wordt openbaar uitgesproken en medegedeeld aan de betrokken partijen.